Begrip
Eikenhakhout
Laag eikenbos. Het werd vaak rond de es en in de buurt van nederzettingen gevonden. Kwam ook wel op wallen voor en op plaatsen waar ondiep liggende klei of leem ander gebruik van de grond bemoeilijkte. Het eikenhakhout leverde elke 10-12 jaar veel takhout: brandhout, geriefhout en schors (eek), die het looizuur bevat waarmee huiden tot leer werden gelooid. Vanaf de Late Middeleeuwen was het meestal marke en mocht het door de gerechtigden worden gebruikt om er onder meer klein geriefhout en brandhout te winnen. Door het gebruik bleef het hakhout vrij laag. In de 19e eeuw was eikenhakhout zo geliefd dat men percelen ermee aanplantte. Een tijdlang was het eikenhakhout in trek bij de eekschillers. Deze, vaak uit Gelderland afkomstige mensen, de Geldersen, trokken naar Drenthe en hakten eikenstammetjes om. Deze werden op maat gezaagd en van de bast ontdaan. De schors werd in molens vermalen. Men won er run uit, een natuurlijke looistof die in de leerlooierijen in onder meer Brabant werd gebruikt. De overgebleven stammetjes dienden als gebruikshout. Met de import van buitenlandse natuurlijke looistoffen en toepassing van chemische stoffen werd de run overbodig en verdween de eekschillerij.