Organisatie, in 1818 opgericht ter bestrijding van de armoede.
Tussen 1750 en 1850 maakte West-Europa, na een periode van grote bloei, een crisis door. Tijdens en na de Bataafs-Franse tijd was het aantal behoeftigen in Nederland groot. Het aantal bedelaars en te vondeling gelegde kinderen was zeer hoog. Het pauperisme was het grootst in de steden, maar ook op het platteland kwam het veel voor. De drijvende kracht achter de oprichting van de Maatschappij van Weldadigheid was generaal Johannes van den Bosch. Hij ontwikkelde een groots plan om tal van paupers weer werk en een bestaan te geven. In januari 1818 wendde hij zich tot de Koning met een verzoekschrift om een Maatschappij van Weldadigheid te mogen oprichten. Door het stichten van fabrieken en landbouwkoloniën zou de grootste nood gelenigd kunnen worden. De regering adviseerde de Koning om de werkzaamheden van de op te richten Maatschappij zich te laten beperken tot het stichten van landbouwkoloniën.
Op 1 april 1818 kregen de voorlopige plannen hun beslag en werd de Maatschappij van Weldadigheid opgericht. Het voornaamste doel van de Maatschappij was het stichten van landbouwkoloniën op woeste gronden en de ontginning van deze gronden door paupers die ter plaatse gehuisvest moesten worden. Nevendoel was de opvoeding van de kinderen van de kolonisten voor de 'gewone' samenleving, waarbij vooral het onderwijs van belang werd geacht. Iedere stad had wel een afdeling van de Maatschappij; deze lokale afdelingen zorgden voor het innen van de contributie, die in de beginperiode f. 2,60 per jaar bedroeg. In 1819 telde de instelling 22.000 leden; het ledental is in latere jaren belangrijk afgenomen.
In de gemeente Vledder werd door de Maatschappij het landgoed Westerbeeksloot aangekocht. Het was in de 17e eeuw gesticht door jhr. François van Westerbeek, commandeur van de vestingstad Steenwijk, die in de omgeving verveningen had laten uitvoeren. Het aangekochte landgoed was omstreeks 532 ha groot. Er stonden drie boerderijtjes, drie keuterijtjes, een landhuis en een herberg. Reeds binnen een jaar na de oprichting had de Maatschappij van Weldadigheid op het landgoed 52 kolonistenwoningen laten bouwen. Deze eerste kolonie werd Frederiksoord genoemd naar Prins Frederik, die een groot gedeelte van zijn leven voorzitter van het 'hoofdbestuur' is geweest. Weldra stichtte men ook Wilhelmina's oord, genoemd naar de moeder van koning Willem I en Willemsoord, genoemd naar de Prins van Oranje. Deze koloniën stonden bekend als 'vrije koloniën', in tegenstelling tot die te Veenhuizen en Ommerschans, de zogenaamde strafkoloniën.
Voor het probleem van het grote aantal bedelaars en vondelingen waarmee de overheid te kampen had, trachtte de Maatschappij van Weldadigheid een oplossing te vinden door het bouwen van gestichten bij de Ommerschans en in Veenhuizen, waar naast landarbeid ook werk in fabriekjes en werkplaat-sen moest worden verricht. In 1859 heeft de Maatschappij van Weldadigheid zich uit de Ommerschans en Veenhuizen teruggetrokken, nadat de taken daar aan de overheid waren overgedragen. Het werk in de 'vrije koloniën' werd voortgezet. De hier ondergebrachte gezinnen waren uit vrije wil gekomen en konden, als zij dat wilden, de koloniën weer verlaten. De totale plaatsingskosten van een gezin (woning, inventaris, kleding, grond, ontginning, voorschot) beliepen f. 1700. Had nu een afdeling van de Maatschappij van Weldadigheid, een gemeente, een armbestuur of een diaconie dit bedrag beschik-baar, dan gaf dat recht op plaatsing van een gezin. Op deze wijze en met het afsluiten van leningen, verkreeg de Maatschappij haar inkomsten. De kolonist-arbeider, die behoorlijk wat presteerde kon de status van vrijboer (pachter) krijgen.
Mede door de stichting van koloniewinkels, kleine industrieën, werkplaatsen en zelfs het hebben van een eigen munt als intern betaalmiddel, waren de vrije koloniën in feite al spoedig zelfvoorzienend. Al van het begin af heeft men ingezien dat het verschaffen van een woning en werk niet voldoende was; veel aandacht is ook besteed aan onderwijs, gezondheidszorg en geestelijke verzorging. Er waren eigen scholen voor dag- en avondonderwijs. Lager onderwijs was voor kinderen van 6 tot 12 jaar in 1819 verplicht.
Al vanaf het begin heeft de Maatschappij van Weldadigheid grote waarde gehecht aan goede ontginning- en landbouwmethoden. Dit leidde onder meer tot een Landbouwkundig Instituut, dat de Maatschappij van 1823 tot 1859 in Wateren exploiteerde. Het was wellicht de eerste landbouwschool in Nederland waar jongelui op een soort proefboerderij werden opgeleid voor een leidinggevende functie bij het ontginning- en landbouwwerk in de koloniën. Voor het onderwijs aan de mannelijke jeugd was het van het grootste belang dat de Maatschappij in 1884, door een financiële gift van de oud-majoor der cavalerie, F.H.L. van Swieten, in de gelegenheid werd gesteld een tuinbouwschool en een bosbouwschool te stichten in Frederiksoord, alsmede een landbouwschool in Willemsoord. De scholen werden, overeenkomstig de schenkingsvoorwaarde, genoemd naar Gerard Adriaan van Swieten, de op jeugdige leeftijd overleden, enige zoon van majoor van Swieten. Bosbouwschool en landbouwschool werden in 1903 bij gebrek aan bijdragen van het Rijk weer opgeheven. In Frederiksoord bleef alleen de Gerard Adriaan van Swieten Tuinbouwschool bestaan. Na 120 jaar tuinbouwonderwijs komt in 2004 aan deze opleiding eveneens een einde.
Ook op het gebied van gezondheidszorg en godsdienst kwamen eigen voorzieningen. Nadat de eerste jaren gebruik werd gemaakt van de diensten van een dokter uit Steenwijk, werd in 1827 een eigen arts voor de vrije koloniën benoemd. Nog tot ver in de vorige eeuw had de Maatschappij van Weldadigheid doktoren in haar dienst en was er een 'ziekenfonds', dat in 1827 was opgericht. Aan het einde van de 19e eeuw werd de verzorging van 'de ouden van dagen' door de Maatschappij van Weldadigheid ter hand genomen. Dit werd mogelijk gemaakt dank zij de belangrijke financiële steun van de heer P.W. Janssen, een bekend filantroop uit die tijd. Er werden twee Rustoorden gebouwd voor de verzorging van de bejaarde kolonisten. Godsdienst achtte Van den Bosch het beste middel om de kolonisten tot 'zedelijkheid' te brengen. Ze werden daarom gedwongen om de godsdienstoefeningen van hun kerkgenootschap bij te wonen en hun kinderen moesten naar catechisatie Sedert 1826 waren de kolonisten in de gelegenheid hun protestantse, rooms-katholieke of joodse godsdienstplichten te vervullen, aanvankelijk buiten het gebied, maar later in aan de Maatschappij toebehorende kerken.
De Maatschappij moest vanaf het einde van de jaren 1920 steeds meer op eigen kracht varen; de inkomsten uit contributies namen af, evenals die uit legaten en giften. De ondernomen activiteiten moesten steeds meer worden betaald uit de opbrengsten uit land- en bosbouw. In 1934 werden de statuten gewijzigd: de band tussen de afdelingen en de kolonistengezinnen werd verbroken. Het besluit luidde het eind van de afdelingen in. Na WO II richtte de Maatschappij zich op een nieuwe taak: de verpleging van debiele of asociale jongeren. Op 23 december 1959 werd besloten de bestaande Vereniging Maatschappij van Weldadigheid te ontbinden en om te zetten in een stichting.
De Stichting Maatschappij van Weldadigheid is eigenaresse van een landgoed in Frederiksoord/Wilhelminaoord en een landgoed in Boschoord, met een totale oppervlakte van ca. 1300 ha en heeft anno 2006 als voornaamste doelstelling het in stand houden en ontwikkelen van het cultuurhistorisch erf- en gedachtegoed van de Maatschappij van Weldadigheid. De Maatschappij heeft dertig panden in bezit, die vanwege het cultuurhistorisch belang van deze instelling op de Rijksmonumentenlijst staan. Ze beschikt nog over de zogenaamde stamboeken, een burgerlijke stand over de periode 1818-1880, waarin veel gegevens over de geplaatste kolonisten zijn opgetekend. Het werk van de Maatschappij van Weldadigheid mag als een zeer belangrijk experiment worden beschouwd op sociaal-, cultureel-, land- en bosbouwkundig gebied. [Mensink]