IJstijd van 150.000 - 12.000 jaar geleden waarin grote delen van het landoppervlak van het zgn. Zand-Drenthe en de directe ondergrond van de veengebieden werden gevormd.
Het landijs bereikte de oostelijke helft van Denemarken en het aansluitende Noord-Duitsland Aanvankelijk wisselden warme en koude perioden elkaar af. In de warme Interstadialen werden vooral in de stroomdalen veenlagen en sterk humeuze gyttja’s (bezinksel van zand en klei met een hoog gehalte organisch materiaal) afgezet.
Drenthe raakte in de koudste periode, het Pleniglaciaal, overdekt met een toendravegetatie. De ondergrond was diep bevroren (permafrost) en van de open plekken verstuift zand over grote afstanden als ‘huppelzand’ (zich sprongsgewijs verplaatsend). Het vormt lage duinen. In de korte zomers, met name in de koude en vochtige perioden van het Weichselien, sneed het dooiwater zich in in de bevroren ondergrond en de keileem uit het Saalien en vormde beekdalen tot 20 meter diep. De Noordzee stond zo’n 100 meter lager waardoor ook het verval in de beekdalen aanzienlijk toenam en deze verder werden uitgesleten. Op veel plaatsen ontstonden in de opnieuw bevroren dalen vorstheuvels, die als pingoruïnes in het huidige landschap te herkennen zijn. Vooral in de laatste 50.000 jaar van deze ijstijd werd veel dekzand afgezet. Tijdens warme interstadialen, die als Bölling- en Allerödlaag in het dekzand zijn afgetekend, ontwikkelde zich een vegetatie die de genoemde lagen hun afwijkende uiterlijk gaf. In de gebleekte Allerödlaag zijn zelfs gangen van dieren bewaard gebleven. De kleine houtskooldeeltjes hierin zouden verband kunnen houden met bosbranden.