Rituelen rond sterven, dood en begraven, met name op het Drentse zand: Naoberschap.
De buren (naobers) speelden tot in de 20e eeuw een vooraanstaande rol bij de voorbereiding en uitvoering van een begrafenis. Naast familie en buren trof men in het sterfhuis zowat het hele dorp aan, familieleden tot in de verst denkbare graad en een groot aantal bekenden en minder bekenden uit de hele provincie. Afhankelijk van het dorp of de streek varieerde het aantal naobers tussen de drie en de negen aan weerszijden van het sterfhuis. Er was onderscheid tussen de naoste of noodnaobers en de andere buren. Van een van de twee naaste buren werd verwacht dat hij de leiding van de begrafenis zou nemen. Een specifieke taak hadden de kooknaobers en de lu- of luidnaobers. De burgers zoals de dokter, de notaris, de predikant en het hoofd der school deden op grond van vrijwillige keuze niet mee aan de naoberdiensten. Een tweede categorie die hier buiten viel, waren de joden. Zie ook: Naberplichten.
Dodenwake. De naaste buren losten ook de familie af bij het waken aan het sterfbed. In de 16e en 17e eeuw werd er tot op de dag van de begrafenis bij de dode gewaakt. Nog in 1660 ageerde de Drentse Synode hiertegen, omdat het een gebruik was van vóórchristelijke oorsprong. Tijdens de dodenwake werden kaarsen gebrand tot afweer van boze geesten. In 1730 werd in de laatste Drentse Kerkenorde gedreigd met kerkelijke censuur in geval van 'superstitiën omtrent verstorvene ligchamen en op begrafenissen'. Vaak was sterke drank in ruime mate aanwezig als afweer tegen de 'doodsbacillen'.
Afleggen. Buren zorgden ook voor het afleggen van de dode. Vooraf dronken ze een borrel. Het doodgoed, dat opgevouwen en met een zwart lint omwikkeld in het kabinet lag, werd te voorschijn gehaald. Het werd ook het henneklied genoemd, afkomstig van hunne of hinna, wat gestorvene, dode of geest betekent. Het doodslaken werd met een speciaal daarvoor meegebrachte naald en wit garen in elkaar gezet. Naald en draad werden in de kolk gegooid, want niemand mocht nog ooit daarvan bedienen. Als het doodshemd te lang was, werd het teruggeslagen, zodat de voeten van de overledene bloot kwamen. De dode zou anders op de Dag der Opstanding, als hij Jezus tegemoet ging, struikelen over zijn kleed. Nog in 1964 gebeurde dit in Roden, evenals het leggen van de haarkam, waarmee de dode voor het laatst was gekamd, aan de linkerzijde van het hoofdkussen in de kist. Ook het mes, waarmee de dode voor het laatst was geschoren, werd meegegeven, omdat men bang was dat de dood verspreidende kracht hierop zou overgaan. De overledene werd opgebaard in de met nieuw stro gevulde bedstee, waarvan de beide luiken werden gesloten.
Huusholdplaanken. De dorpstimmerman kreeg opdracht om van de in het sterfhuis op de hilde aanwezige huusholdplaanken een doodkist of doodvat te maken. Het doodgoed en de huusholdplaanken vormden het eerste onderdeel van het huisraad van ieder jonggehuwd stel. Men zorgde dat er steeds voldoende kistenholt was: planken afkomstig van stoere eiken, die groeiden op het eigen erf. Het was voor een Drentse boer een eer om na zijn sterven te liggen in zien eigen holt. In de loop van de dag of 's avonds in het donker werd de kist bij de timmerman opgehaald. Deze was geheel zwart geverfd of geteerd en had ijzeren hengsels. Op de bodem kwam een laag stro. Na het drinken van een borrel werd de overledene gekist.
Rouwlaken. Over het nog los liggende deksel kwam het zwarte rouwlaken van de diaconie. In Borger waren drie rouwlakens beschikbaar. Voor het eerste van de beste stof ontving de diaconie vijf gulden huur voor elke begrafenis, voor het tweede lijklaken drie gulden en voor het derde, bestemd voor de mindere man anderhalve gulden Ook de hervormde kerk in Zweeloo had drie lijklakens: één voor de beter gesitueerden en één voor de arbeider. Het derde en kleinere kleed was voor kinderen. De gereformeerden daarentegen hadden maar één kleed. In Annerveen vonden de arbeiders, dat voor het laken van de diaconie teveel betaald moest worden. Op hun voorstel besloot 'de boer', vastgelegd in een willekeur, om zelf een laken ter beschikking te stellen. De boeren leverden een vrijwillige bijdrage om de aankoop van het laken mogelijk te maken.
Verluun. Op de eerste ochtend na het overlijden gingen twee buren de overledene verluiden of verluun. Begonnen werd met het aanslaan of kleppen met de klepel tegen de klok, waardoor men kon horen of er een man, een vrouw, een kind of een volwassene was heengegaan. Na het kleppen werd er langdurig geluid. De Podagristen veronderstellen dat het verluiden van doden voortkomt uit de gedachte dat de (gewijde) klokken de kracht bezaten om de duivel af te houden van de ziel die het lichaam had verlaten. De klok in Steenwijk droeg de tekst 'Daemones fugito': Ik jaag de duivels op de vlucht.
Aanzeggen. Een groeveceel werd aangelegd, een lijst van mensen aan wie het overlijden aangezegd moest worden. Dit gebeurde door de groeveneuger of leedaanzegger. Na 1880, toen steeds meer de post gebruikt werd voor het overlijdensbericht, verdween deze uit het straatbeeld.
Ook aan de bijen. Als een imker of bijker (bijenhouder) was overleden, dan werd dit niet alleen aan de familie en buren aangezegd, maar ook aan de bijen. Een naaste bloedverwant of buurman ging blootshoofds naar de bijenstal. Hij klopte drie keer op elke korf en zei hardop: De weduwe (of kiender) van ... lat (of: laot) oe bekend maken dat heur man (of: heur vaor) overleden is. Zou men dit nalaten, dan was men bang dat de bijenkolonies zouden sterven als het de man betrof, of wegvliegen wanneer het de vrouw aanging. Ook was men bang dat de bijen dan de weduwe of de erfgenamen van de gestorvene niet als hun nieuwe meesteres of 'heerschap' zouden erkennen. De iemen (bijen) zouden dan binnen enkele dagen de iemenhuve (bijenkorf) verlaten, om een nieuwe meester op te zoeken. Het aanzeggen van de bijen kwam voor in Hoogeveen, Meppel, Ruinerwold en in dorpen op de Hondsrug. Op bijenmarkten moest men bij handslag bevestigen, dat aan het volk de dood was aangezegd.
Luiken gesloten. Van het huis waarin een overledene was, werd van één van de ramen één luik uit de hengsels gelicht en op straat tegen de muur geplaatst. Het andere luik en ook de andere luiken van het huis werden gesloten. Bij familieleden in het dorp werden naar de graad der verwantschap beide of één der luiken op de grond gezet. In Hoogeveen spande men, nog tot na de laatste oorlog, vaak bij een sterfgeval in huis, een laken voor de ramen. Dat bleef daar hangen tot na de begrafenis. Bij de buren aan weerskanten, enkele huizen ver, werd dan een zakdoek bevestigd aan de gordijnen, naar de kant van het sterfhuis. Ook in Zuidwolde werden witte lakens voor de ramen gehangen. Bij familie in de tweede graad werden de luiken of blinden uit de hengen gelicht en op de zijkant gelegd onder de ramen tegen de voorgevel. Blienden ofleggen is niet zo slim as witte lakens veur 't raam. Bij blienden is 't wat wieder terugge.
Uitvaart. Vooraf aan de begrafenis was de spiegel 'verhangen' (bedekt met een witte doek). De stoel van de overledene werd omver gegooid. Het stro uit de beddestee, waarin de dode was gestorven of had geslapen werd, op enkele handen vol na, weggenomen. De waskom werd stuk gegooid, de klok stil gezet (de overledene wist immers van geen tijd meer) en de blinden werden gesloten. Voordat de kist werd dicht gespijkerd (in latere tijden dicht geschroefd) nam ieder voorgoed afscheid door de dode een hand te geven. Bij het uitdragen van de kist door acht mannelijke buren werd er op gelet dat de overledene met zijn voeten vooruit het huis uitging. In sommige plaatsen werd de kist eerst rond het sterfhuis gedragen. Daarna werd deze geplaatst op een boerenwagen, bespannen met twee niet-drachtige paarden. De twee naaste vrouwelijke bloedverwanten van de overledene namen plaats op de kist of op een zitbankje, dat over het voeteneind van de kist was geplaatst. Zij droegen een lange zwarte rouwmantel om het hoofd, even groot als het laken over de kist. Een zwangere vrouw mocht niet op de kist zitten, want dood en nieuw leven hoorden niet bij elkaar. In sommige gedeelten van Drenthe bedekte men bij het begraven van overleden bruidegoms, bruiden en kraamvrouwen 'met derzelver pasgeboren kinderen' de kist niet met een zwart lijkkleed, maar met een wit. De voerman mocht niet omkijken. Deed hij dat toch, dan kwam de gestorvene als geest terug en zou deze geen rust vinden. Over een speciale weg, de reeweg of dodenweg, ging men naar het kerkhof. Als de stoet vertrok, kregen de paarden een paar handen brandend stro voor de voeten gegooid. Dit stro was het laatste waarop de overledene had gerust. Als de stoet op een bepaald punt was, meestal in het zicht van de kerk, werden de klokken geluid. Na aankomst werd in enkele plaatsen driemaal rond de begraafplaats gelopen: in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Na het sluiten van het graf sprak de predikant zijn lijkrede uit. Direct na de Hervorming werd er tegen het houden van lijkreden opgetreden. Op de terugweg werd het stro waarop de kist had gestaan, van de lijkwagen geworpen, zodra men de grens van dorp of buurtschap passeerde. Dit moest want anders zou de geest toch terug kunnen komen. Al deze gebruiken gingen terug op magische handelingen, sporen van heel oud geloof uit de vóór-christelijke tijd.
Groevemaal. Aan de aanwezigen werd een overvloedige begrafenismaaltijd voorgezet. Vroeger sprak men van een dood-, groeve- of leedbier. Hiervoor werd speciaal bier gebrouwen, dat aan tafel met milde hand werd geschonken. In 1623 klaagden de predikanten bij Ridderschap en Eigenerfden over de zedeloze overdaad bij begrafenissen. Besloten werd toen tot geleidelijke afschaffing van de 'Uuytingen offte Groeffbieren'. Er mocht voortaan niet meer dan één vat bier per begrafenis worden geschonken. Ingrediënten van het groevemaal waren o.a. rijst, aardappels, schinke, erwten en stokvis. Bij het roeren van de rijstebrij werd een één meter lange houten lepel gebruikt (Ruinerwold), die van de ene begrafenis naar de andere ging en als gemeenschappelijk eigendom van de buurt werd beschouwd. Het groevemaal ontaardde vaak in een bras- en smulpartij. Tussen 1860 en 1880 werd in vrijwel alle dorpen en buurtschappen de warme begrafenismaaltijd vervangen door een eenvoudige boterham met koffie
Rouwtijd. De rouwtijd werd bepaald naar de graad van verwantschap met de overledene. Voor ouders en kinderen en voor echtgenoten was dit een jaar en zes weken; voor broers en zusters een half jaar, voor ooms en tantes drie maanden en voor neven en nichten zes weken. Mannen droegen in de rouwtijd een zwarte lakense jas en vest en een hoge hoed, die met zwarte zijde of andere stof was omgeven. Op de eerste zondagen na het overlijden kwamen de mannen met die hoed op naar de kerk. Mannen die minder na in de familie waren, droegen op de begrafenis en op de eerste zondagen daarna aan de linker kant van hun pet een zwarte kokarde. Vrouwen verschenen in het zwart. Boven het oorijzer droegen ze een hoed, die met zwarte stof was over trokken evenals de stiften van de oorijzers. Tegen het eind van de 19e eeuw verslapte het in acht nemen van de rouwtijd. Het eerst bij de arbeiders, later ook bij de landbouwers. Rooms-katholieke begrafenisgebruiken. Herinneringen aan vóór-reformatorische specifieke rooms-katholieke uitvaartrituelen (vóór 1600) zijn er niet meer. In de 19e eeuw paste men zich aan bij de rituelen zoals die in andere provincies gangbaar waren. De priester diende aan de stervende het Heilig Oliesel toe. Na het overlijden werd rond de overledene de rozenkrans gebeden. 's Avonds was er een avond-wake bij de overledene, waarbij door familie, buren en vrienden de hele rozenkrans hardop werd gebeden. Rooms-katholieken werden begraven in gewijde aarde op een speciaal omheind gedeelte van de begraafplaats. De stoet ging van het sterfhuis regelrecht naar de kerk, waar de dode met de voeten naar het altaar werd opgebaard. Rond de baar werden en worden kaarsen geplaatst en er werd een rouw- of requiemmis opgedragen. De kist werd met wijwater besprenkeld als symbool van het doopwater en het water waar mee men het kruisteken maakte, als men de kerk binnenkwam. Alle aanwezigen kregen ter herinnering aan de overledene een bidprentje uitgereikt. Vroeger werden achterop bijbelse verwijzingen vermeld, later vaak enkele persoonlijke gegevens. Op de voorkant stonden vroeger afbeeldingen van heiligen, later ook wel een portret van de gestorvene.
Joodse begrafenisgebruiken. Bij het overlijden van joden werden de klokken niet geluid en het sterven werd in de buurt ook niet aangezegd. Aan de naoberplichten en -diensten werd door hen niet deelgenomen. De zorg voor de dode was in handen van de Chevrah Kadiesja (Heilige Vereniging), één voor de vrouwen en één voor de mannen. De kist was van ongeschaafd wit hout zonder spijkers en het doodskleed van heel eenvoudig linnen. Een man werd bovendien gehuld in een onbruikbaar gemaakt tallieth (gebedskleed). Onder het hoofd wordt een zakje gelegd met aarde uit Israël. In het sterfhuis werd een lamp ontstoken, die de hele rouwtijd als een ner tamied (eeuwig licht) blijft branden. De uitvaart of lewaje leidde langs de synagoge als een laatste groet. In het metaheirhuisje aan het begin van de begraafplaats werd een lijkrede uitgesproken en het kaddiesjgebed (lofprijzing aan de Eeuwige) gezegd. Onder het langzaam dragen naar het dezelfde dag gedolven graf werden teksten uit Psalm 91 gereciteerd. Na het neerlaten van de kist werd het graf gezamenlijk dichtgegooid, zowel door de mannen als de vrouwen. Niemand reikte de schop aan de ander over, maar deze wordt telkens weer in het zand gestoken. Het plaatsen van de matseewa, de grafsteen, was meestal na elf maanden, aan het einde van het rouwjaar. Dit ging gepaard met een kleine plechtigheid. Joodse grafschriften zijn een belangrijke bron van genealogische en historische informatie, vooral in plaatsen waar de Joodse archieven verdwenen zijn. De Drentse stichting Matseewa inventariseert alle grafzerken op de Joodse begraafplaatsen. [Huizing]