Als onderdeel van een kortstondige periode van overheidsbemoeienis met de landbouw werd onder het Bataafs-Franse regime in 1805 in elke provincie een Commissie van Landbouw ingesteld.
Zij hadden tot taak de landelijke overheid gevraagd en ongevraagd te informeren en adviseren over de landbouw in haar gewest. De leden van de Commissies werden voor het overgrote deel gerecruteerd uit de kringen van 'heren': academici en grootgrondbezitters. Hun aureool van deskundigheid ontleenden ze niet zelden uitsluitend aan het feit dat ze grootgrondbezitter waren, hetgeen betekende dat ze meestal niet veel meer dan salon- en studeerkamerlandbouwers waren die het boerenhandwerk niet verstonden en vaak niet beschikten over de empirische kennis die de boeren wél hadden. Vanaf 1815 beschouwde de centrale overheid de Commissies als provinciale organisaties en in 1851 werden ze formeel opgeheven. Hoewel ze feitelijk weinig bijdroegen aan de ontwikkeling van de landbouw in hun tijd, zijn de Commissies in organisatorisch opzicht in zoverre van belang gebleken dat ze het fundament vormden waarop latere organisatievormen in de landbouw (denk aan de 'landbouwmaatschappijen', zoals het Drentsch Landbouw Genootschap, opgericht in 1844) voortgebouwd werden.