Organisatie, opgericht om belangstelling te wekken voor de Drentse cultuur.
In het begin van WO II werd H.J. Prakke door de initiatiefnemers van de stichting 's Lands Noordererf (november 1940-april 1941) aangezocht voor een bestuursfunctie. Voortvarend begon hij een Drentse 'werkgemeenschap' te organiseren, die - naar hij hoopte - zou uitgroeien tot 'een Drents Genootschap'. Toen in het voorjaar van 1941 de stichting van de bezetter geen toestemming kreeg zich verder te ontplooien, besloten hij en de scheikundige R.D. Mulder een studiekring op te richten, bestaande uit personen die geïnteresseerd waren in de culturele ontwikkeling en geschiedenis van Drenthe. Samen met A.J. Scholte, bibliothecaresse van de Asser leeszaal, probeerden zij meer leden te vinden. Op 12 maart 1941 kwam voor het eerst een groepje belangstellenden ten huize van Prakke bijeen. Tijdens deze bijeenkomst hield Prakke een lezing over de Coevorder Podagrist D.H. van Scheer. Naar hem werd - op voorstel van mej. T.J. Servatius - de studiekring genoemd.
In 1943 organiseerde men 'de Podagristenherdenking' en in november 1945 hield men het congres 'Duizend jaren Drenthe'.
Op 12 maart 1947 werd de studiekring omgezet in Het Drents genootschap (HDG) waarvan Prakke voorzitter werd. Het maandblad Drente werd in januari 1948 het officiële orgaan van HDG. Wat het genootschap zich ten doel stelde kwam erop neer, dat men belangstelling wilde wekken voor het culturele en wetenschappelijke leven in Drenthe. Kort na de oprichting kwam de voorzitter met ambitieuze plannen voor het houden van bijzondere bijeenkomsten, genaamd vesperijen of visites. Bij veel activiteiten werden Ben van Eysselsteijn, Anne de Vries en Jan Fabricius ingezet om de literatuur en cultuur van Drenthe over de provinciegrenzen heen bekendheid te geven. Ook werden toneelprijsvragen uitgeschreven, rapporten en literair werk uitgegeven.
Na de oprichting in 1953 van de Drentse Schrieverskring ging het genootschap minder literaire evenementen organiseren. De verstandhouding tussen beide organisaties was goed, ook doordat veel schrijvers al lid van HDG waren, of het werden.
Veel voorbereidend werk werd verricht in tal van commissies van het genootschap. Zo waren er commissies voor het dialecttoneel en voor het (volks)lied in Drenthe. Toen HDG in 1957 door de provincie werd erkend als Culturele Raad voor Drenthe, was daarmee de eerste stap op weg naar professionalisering gezet. De weg naar een ruimere financiële armslag lag hiermee open; na 1957 kwamen de provinciale subsidies en de rijkssubsidies definitief op gang. Een van de gevolgen hiervan was de instelling van een bureau van het Genootschap met daaraan verbonden een directeur, een administratieve kracht en (later) enkele stafmedewerkers. Dit bureau verzorgde de financiële administratie, de ledenadministratie, de bibliotheek en de correspondentie.
Bij de uitoefening van zijn taken liet het bestuur van Het Drents Genootschap zich bijstaan door zogenaamde commissies. Deze commissies, die elk een afgebakende taak hadden, kwamen onregelmatig bijeen. De samenstelling van een commissie was wisselend. Doorgaans bestond zij uit enkele persoonlijke leden van het Genootschap, een lid van het bestuur en de directeur van het bureau (als secretaris). Later maakten echter steeds meer niet-leden deel uit van de commissies. . Zo waren er onder andere commissies voor het maandblad Drenthe, het Drents Repertorium, beeldende kunst, Drentse liederen, kunstzinnige vorming, zangkoren en koormuziek, amateurtoneel, klederdracht, veldnamen, Drenten in de Vrömde.
Een tweede belangrijke taak van het Genootschap bestond uit het adviseren aan de provincie Drenthe. De advisering betrof voornamelijk subsidieverzoeken van culturele instellingen die aan het Provinciaal Bestuur gericht werden.
Een derde taak bestond uit de organisatie van en medewerking aan allerlei culturele activiteiten. Zo werden studiebijeenkomsten, herdenkingen, tentoonstellingen, lezingen etc. georganiseerd en gecoördineerd die het culturele en wetenschappelijke leven in Drenthe betroffen.
In 1975 besloot de Landdag om de Vereniging om te zetten in een stichting. Reden voor deze wijziging was het feit dat de commissies (na 1975 'secties' genoemd) in de oude verenigingsstructuur te weinig invloed hadden in en op het bestuur en dus op het beleid van het Genootschap. Het ledental (donateurs) liep sindsdien geleidelijk achteruit, vooral toen het maandblad Drenthe in het begin van de jaren '90 werd afgestoten. In de jaren 1970 en '80 lag de nadruk op de beeldende kunst en de amateuristische kunstbeoefening.
Aan het eind van de jaren '80 kreeg de streekcultuur weer een prominente plaats doordat de provinciaal historicus deel ging uitmaken van de organisatie en het project Drentse Taol er werd ondergebracht.
In het begin van de jaren '90 werd de Culturele Raad door de provincie tegen zijn zin verplicht een fusie aan te gaan met de Stichting voor Kunstzinnige Vorming in Drenthe, die oorspronkelijk uit het genootschap was voortgekomen. In 1993 leidde dit tot het Kunst en Cultuur Instituut Drenthe dat van stonde af aan werd verscheurd door interne tegenstellingen en bestuurlijke chaos. Reeds na twee jaar leidde dit tot een proces van defusie, waarbij Drentse Taol, beeldende kunst en regionale geschiedenis uit het instituut werden losgemaakt en zelfstandig verder gingen of onderdeel werden van andere orgnaisaties. Het restant, Kunst & Cultuur Drenthe, ging verder als provinciale instelling voor kunsteducatie.