Heffing van belasting door en binnen het territoir van een gemeente.
Vanaf de invoering van het nationale belastingstelsel in 1806 bestond het belangrijkste deel van de gemeentelijke inkomsten uit opcenten (toeslagen) op rijksbelastingen. Als vanouds werden echter hoofdelijke omslagen naar draagkracht geheven, waarmee bijzondere uitgaven of begrotingstekorten werden bekostigd.
Na de invoering van de gemeentewet in 1851 werd deze geformaliseerd tot gemeentelijke hoofdelijke omslag. Hij werd geheven tot 1922, toen hij werd vervangen door de rijksinkomstenbelasting en de uitkering door het rijk aan de gemeente uit het gemeentefonds. Andere gemeentelijke belastingen waren:
- het patentrecht, een uit Frankrijk overgenomen belasting op het uitoefenen van een beroep, geheven van 1805-1893; de kohieren ervan berusten in de gemeentearchieven
- schoolgeld, geheven van de ouders van kinderen van 5-12 jaar van 1806-1920; daarnaast werd vanaf en tot uiteenlopende data resp. kleutergeld en schoolgeld voor voortgezet onderwijs geheven, het laatst in 1968;
- de hondenbelasting, geheven van 1826 tot heden;
- een groot deel van de 19e eeuw werd lokale belasting geheven op sterke drank, slachten van vee en malen van graan;
- heffingen voor gebruikmaking van gemeentelijke eigendommen en dienstverlening, zoals markt-, kade-, haven- en parkeergeld, riool- en reinigingsrecht;
- belastingen voor belanghebbenden van straatverlichting en wegverharding; vanaf 1931 heet dit baatbelasting;
- leges voor het afgeven van kopieën en uittreksels van stukken uit het gemeentearchief en het verlenen van vergunningen:
- hoofdelijke omslag tot afkoop van verplichting tot nachtwacht en/of boerwerken (onderhoud van zandwegen);
- vermakelijkheidsbelasting, geheven vanaf 1851-1970;
- onroerendgoedbelasting, geheven van 1970-heden, vanaf 1995 als onroerende-zaakbelasting;
- vanaf de jaren '30 werd een woonforensenbelasting geheven en vanaf de jaren '60 een toeristenbelasting op overnachting door niet-inwoners. [den Teuling]