Veengebied (ca. 1200 ha) dat zich uitstrekte van de grens met Hijken in het oosten tot aan de Friese grens in het westen.
In 1612 sloten de Amsterdammer Berend Everts Keteltas en Berend Ketel, schulte van Diever, een koopovereenkomst met de gezamenlijke eigenerfde ingezetenen van Diever en Leggelo betreffende het veen van Dieverder en Leggeler Smilde. Keteltas handelde waarschijnlijk als stroman voor kooplieden uit Amsterdam. In de loop van de 17e eeuw werd de positie van deze Hollandse compagnie steeds overheersender.
Aan het eind van de jaren 1620 moest de compagnie constateren dat er veel geld in het veen geïnvesteerd was, maar dat er nog weinig revenuen vloeiden. Om de administratie en de organisatie beter te organiseren, werd in 1629 een boekhouder aangesteld in de persoon van Pieter Serwouters. Hij is 28 jaar lang in dienst geweest van de compagnie en heeft nauwgezet de boeken bijgehouden. Slechts over negen jaar is hiervan een administratieve neerslag bewaard gebleven. De verbeteringen aan de vaarweg uit 1625 bleken onvoldoende. Daarom inspecteerden in 1633 de waterstaatkundige Adriaan Leeghwater, Cornelis Danckert, secretaris van de Beemster, en de landmeter Pieter Vinckeboons om verbeteringen aan te brengen, die pas omstreeks 1650 werden gerealiseerd.
In 1633 werd het verveningsoctrooi door de Landschap Drenthe verlengd met dertig jaar. Tegelijkertijd werd het gebied van de Smildervenen door de Drentse overheid tot heerlijkheid verheven en werd Adriaan Pauw (1585-1653), raadpensionaris en één van de Hollandse participanten, hiermee beleend.
De kwaliteit van de Smilder turf was goed en gold als beter dan die uit Heerenveen of uit Echten. Na het aanvankelijke enthousiasme ebde gedurende de jaren 1640 de belangstelling van de participanten geleidelijk weg. In 1678 werd de onderneming nieuw leven ingeblazen door de Amsterdammer Cornelis Varlet. In korte tijd verwierf hij meer dan de helft van de aandelen in de compagnie. Hij vestigde zich in Diever, kocht ook venen op van Drentse participanten en gaf op grote schaal land in erfpacht uit. Met zijn optreden kwam er feitelijk een einde aan de Hollandse Compagnie. In 1721 overleed Varlet, waarna zijn bezit toeviel aan zijn dochter Sara. Toen een jaar later ook haar echtgenoot Lucas Fledderus stierf, was het met het geordende beheer gedaan.
In 1751, aan het eind van haar leven, verkocht Sara Varlet voor 4800 gulden de vaart en andere bezittingen aan Daniel de Blocq Lijcklama à Nijeholt, participant in de Opsterlandse Veencompagnie die reeds enige bezittingen in Hoogersmilde bezat. Waarschijnlijk werden er toen al plannen gekoesterd om Friese turf via Meppel uit te voeren. Een voorzichtige schatting van het productieniveau leidt tot het volgende resultaat. In de periode 1613-1633 zal er van reguliere turfproductie nauwelijks sprake zijn geweest. De periode 1633-1650 vormde de bloeiperiode van de vervening, waarin het productieniveau 500-1000 dagwerk bedragen kan hebben. In het daaropvolgende tijdvak 1650-1678 is de productie steeds verder ingezakt tot ver beneden de 500 dagwerk. De periode van Varlet, 1678-1721, vormde de tweede en laatste bloeiperiode met een productie van rond de 500 dagwerk. [M.A.W. Gerding]