Lat.: Humulus lupulus; Dr.: Hoppe - Klimplant, groeit in Drenthe in houtsingels, houtwallen, bosranden op vochtige voedselrijke bodems en komt vooral in de beekdalen, laagveen- en de potkleigebieden voor.
De plant kan in één seizoen gemakkelijk een hoogte van vier tot vijf meter bereiken. De rechtswindende eenjarige lianen zijn erg ruw. In de herfst sterven de lianen af en blijft alleen de wortelstok in de grond over. Hop wordt sinds de Late Middeleeuwen gekweekt voor de bereiding van bier. Daarvoor gebruikte men een mengsel van kruiden met vooral gagel, gruit genaamd. Voor de bierbereiding gebruikt men de onbevruchte vrouwelijke hopbloemen (hopbellen). Toegevoegd aan het brouwmengsel verbeterd hop niet alleen de smaak van het bier, ze heeft ook een conserverende werking waardoor bier langer houdbaar blijft. Bij het eertijds zeer verbreide en grote verbruik van bier werd het gewas in veel dorpen wel op enige schaal geteeld. Zo vermelden de »grondschattingsregisters van rond 1650 van Coevorden, Orvelte, en Donderen expliciet 'hoppecampen' en een 'hoppegaern'.
Maar het was vooral in de Noord-Drentse dorpen Eelde en Eelderwolde, in een zestal dorpen in het kerspel Roden, in Roderwolde, in Bunne en Winde en in het dorp Peize van groot belang. Met name Peize was in sociaal-economisch opzicht geheel gericht op de hopteelt. Hop is een meerjarig gewas. Men liet de hoppestoelen (de overblijvende wortelstok met het wortelstelsel van de hopplant) soms wel 15 tot 20 achtereenvolgende jaren lang opnieuw uitlopen, eer men ze rooide en de zogenaamde hoptuin opnieuw aanlegde. Hop werd aldus op een sterk op tuinbouw gelijkende wijze geteeld, zonder dat vruchtwisseling met een ander gewas mogelijk was. Ieder perceel hop (in Peize gemiddeld zo'n 900 m2 groot) was omgeven met hagen om het gewas tegen weersinvloeden te beschermen. Om de vele en dure mest zo efficiënt mogelijk te gebruiken werd de hop geteeld op afzonderlijke hoppekuilen, tot ca. 70 cm hoog aangeaarde plantgaten; in Peize telde men gemiddeld zo'n 2400 hoppekuilen per ha. Op die hoppekuilen liet men het gewas ieder voorjaar opnieuw uitlopen en leidde men de ranken op langs een aantal, daartoe in de hoppekuil gestoken stokken, de 'hoppestaken' (iets langer en dikker dan gewone bonenstokken).
Bij de oogst - in september - sneed men de gehele plant van de hoppekuil los en plukte de hopbellen binnenshuis. Na te zijn gedroogd op een eest-oven (hier 'daare' of 'dorre' genaamd), werd de hop opgeslagen op de zolders van de boerderijen tot het moment van verkoop. De meeste hop werd verkocht aan brouwers in de stad Groningen (van waaruit de Noord-Drentse hoptelers ook de benodigde paardenmest/stadsvuil verkregen); toch verkocht men ook hop naar Oost-Friesland en in het Bentheimse.
De teelt van hop kende veel risico's. Het gewas was zeer gevoelig voor weersinvloeden, terwijl het bovendien vaak geheel of gedeeltelijk mislukte als gevolg van allerlei ziekten en plagen. Bovendien vertoonde de hopprijs van jaar tot jaar grote schommelingen. Peize kende omstreeks 1650 132 mud of 35,6 ha hoppeland, naast een oppervlakte van 222,5 ha gewoon bouwland. In totaal had men in het dorp ruim 86.500 hoppekuilen, meer dan de helft van het Noord-Drentse totaal dat 161.400 bedroeg. In de dorpen Roden en Eelde telde men respectievelijk 23.400 en 22.500 hoppekuilen. Als gevolg van een sterk verminderende bierconsumptie na het midden van de 17e eeuw (o.a. veroorzaakt door de opkomst van koffie, thee en sterke drank) werd de teelt navenant minder lucratief. In 1807 was in Peize het aantal hoppetuinen gedaald tot slechts een derde van het eerdere aantal; in de andere dorpen was ze toen zo goed als geheel verdwenen. In 1864 werd ze naar verluid alleen in Peize nog 'in zeer kleine hoeveelheid' geteeld. De hopteelt leeft nog voort in de naam 'De Peizer hopbel', een lokaliteit in Peize, waar eind vorige eeuw gedurende een aantal jaren ambachtelijk bier werd gebrouwen. [Bieleman & Dijkstra]