Het harde, door de bast en schors bedekte weefsel van stammen en wortels van bomen en struiken.
Behoort tot de oudste materialen die de mens zich ten nutte maakte: het gaf hem warmte en onderdak, wieg en doodskist, werktuig en wapen. Het plantaardige weefsel van houtige gewassen bevat cellen, waarvan de wanden 'verhout' zijn, d.w.z. dat zich in de celwanden houtstof of lignine heeft afgezet. De vorming van verhoute cellen gebeurt jaarlijks. Vlak onder de bast van stam en tak bevindt zich een delingsweefsel (cambium), dat naar de binnenzijde de houtcellen (xyleem) en naar de buitenzijde bastweefsel (floeem) afzet. Deze jaarlijkse groeicyclus is op dwarsdoorsneden herkenbaar aan de jaarringen. Bij het ouder worden van bomen worden de binnenste houtlagen verdicht en buiten transportgebruik gesteld en dienen dan vooral de stevigheid van de boom.
Bouw en groei van het hout zijn uitermate gevarieerd en dat uit zich in de grote variatie in de eigenschappen van verschillende boomsoorten: kleur, glans, geur, draad, volumegewicht, hardheid, en duurzaamheid. Hout van eik, lariks en douglas is hard en duurzaam; van berk els en populier niet; beukenhout neemt een middenpositie in.
Eikenhout was een zeer belangrijk bouwmateriaal voor de Drentse boerderij. In de Bruntingerhof te Orvelte werd bijv. 70m3 hout gebruikt voor gebintbalken en stijlen, gebintplaten en ankerbalken. Het betreft 34 stammen met een doorsnede van 60 cm en lengte van 7,5 m. Dit zware eikenhout was na 1850 in Drenthe al zo zeldzaam, dat er voor nieuwbouw steeds meer vurenhout werd gebruikt, of oude gebinten, die bij afbraak van een boerderij vaak meer opleverden dan de rest van het huis of de huisplaats. Oude gebinten werden ook opgekocht voor de bouw van bruggen in de Veenkoloniën. Naast bouwhout werd op de boerderij hout gebruikt voor vaatwerk, emmers en kuipen, voor wagens en meubelen, zwepen, koestaken etc. Daarbij werd gebruik gemaakt van de eigenschappen van het hout. Zo splintert hout van dikke vliertakken niet en werden daar de pennetjes van gesneden om de worsten mee dicht te maken. De lange laag aan de stam zittende takken van vrij uitgegroeide eiken op de heide leverde een sterke vinnige zweep. Buigzame takken van lijsterbes en wilg hielden het stro en riet op de daken. [Kalb]