Lat.: Perdix perdix
Uitgesproken standvogel, is in Drenthe een zeldzame verschijning geworden.
In de eerste helft van de 20e eeuw wordt nog gesproken over tienduizenden paren. De veranderingen in het landschap, het gewijzigde grondgebruik en soms ook strenge winters en natte zomers zijn er debet aan dat het snel bergafwaarts ging. Nu resten nog ca. 750-1000 broedparen en deze schatting is wellicht nog aan de hoge kant.
Patrijzen treffen we vooral aan in cultuurland en voor meer dan de helft in open bouwland. Afwisseling en voldoende aanbod van voedsel zijn van levensbelang. De patrijs was vroeger een geliefde jachtvogel, inmiddels is de jacht op deze vogel gesloten. Bijzonder in Drenthe was (is?) het voorkomen van de 'veenpatrijs', een ondersoort die kenmerkend was voor de hoogveengebieden. Het verenkleed van deze vogel was op alle onderdelen veel donkerder. Zuivere exemplaren komen vermoedelijk niet meer voor, maar veel Patrijzen in Drenthe vertonen kenmerken van dit donkerder kleed.
Bottema (1980) vermeldt dat toen er aan het einde van de 19e eeuw over gedacht werd de spoorlijn Assen-Zwolle op te heffen, het voortbestaan van deze lijn van groot belang werd geacht om vers wild, meest patrijzen, naar Amsterdam te brengen. Dat de patrijs geliefd jachtwild was, wist ook Harm Tiesing te melden. Als op de derde dinsdag in september de korte jacht werd geopend 'weten de patrijzen op de Drentsche korenesschen welk gevaar hen bedreigt', zo schrijft hij. Het stropen van deze vogels door de arbeiders werd niet als iets schandelijks beschouwd omdat zij daarmee hun karig loon konden aanvullen en omdat zij de wildstand kort hielden, wat de boeren zagen als hun belang. Op de es stonden de paardenharen patrijzenstroppen op plaatsen waar de vogels de avond daarvoor naar toe werden gelokt met boekweitzaad.