De plaats van de rundveehouderij binnen de Drentse landbouw is in de loop van de tijd aan belangrijke veranderingen onderhevig geweest. In afwijking van wat historici lange tijd veronderstelden, speelde het houden van rundvee sinds de Late Middeleeuwen een belangrijke rol (terwijl juist de schapenhouderij minder van betekenis was). Dit rundvee, dat overigens aanzienlijk kleiner van gestalte moet zijn geweest dan het moderne rundvee, werd niet aangehouden omwille van de productie van boter of kaas zoals later, maar als een vorm van slachtveefokkerij. Daartoe hielden de Drentse boeren al hun jonge vee aan, dus ook de stiertjes die als osjes tot op een leeftijd van 3 à 5 jaar hun kost voor een belangrijke deel op de uitgestrekte heidevelden bij elkaar graasden.
De rundveestapel op de bedrijven was dan ook aanzienlijk groter dan lange tijd werd aangenomen en ook groter dan in meer recente tijd. Zo vermeldt een vroeg 17e-eeuws rapport dat men op een vol bedrijf gemiddeld genomen een aantal van maar liefst 24 'hoornde beesten' (= runderen) aanhield en in de praktijk kon dat aantal nog belangrijk groter zijn. Een voorbeeld: op het Hylbollinge erve te Deurze en het Geerts erve te Witten - beide vierpaardsbedrijven met ongeveer 30 mud bezaaid bouwland - hield men in het voorjaar tezamen met 17 koeien 22 stuks jongvee dat werd aangeduid als 'os, styr-biesten ende kalveren'. (Ter vergelijking: in 1910 bedroeg het gemiddeld aantal runderen 10 à 11 stuks).
Tijdgenoten schilderden het Drentse heidevee van eertijds wel af als 'mager, klein en beschrompen vee'. Dergelijke kwalificaties waren echter niet geheel terecht, omdat vaak geoordeeld vanuit het standpunt van melkveehouderij, terwijl de Drentse veehouderij juist was gericht op het produceren van slachtvee. Dit vee had, naar ook Tiesing aangaf, de eigenschap om zich zodra het op betere weidegronden kwam zeer goed te ontwikkelen waarbij het in waarde belangrijk toenam.
In de loop van de tweede helft van de 17e eeuw verloor het rundvee binnen het bedrijf op de esdorpen betekenis naarmate het bedrijf zich meer op de akkerbouw richtte. Een nieuwe functie van het rundvee was die van mestproducent. In dat proces namen hun aantallen belangrijk af. Als gevolg daarvan waren op de esdorpen bedrijven met 24 stuks rundvee of meer al aan het begin van de 19e eeuw een zeldzaamheid. Terwijl de rundveestapel op de esdorpen werd ingekrompen, richtten de boeren zich in de meer grasrijke delen van de provincie zoals in het zuidwesten (met name in kerspelen als De Wijk, Ruinerwold en Nijeveen) op de ontwikkeling van de rundveehouderij die er bijna Friese allure kreeg.
Rond 1850 kwam de Drentse rundveehouderij in nieuw vaarwater toen de boeren vanwege een snel stijgende prijs van vee en veehouderijproducten zich richtten op het produceren van boter en varkens(vlees). Aldus kreeg de rundveehouderij op de esdorpen weer een nieuwe functie in een bedrijfstype dat door landbouwkundigen eertijds wel aangeduid werd met de term étagebedrijf'.
Van grote invloed was vervolgens de opkomst van de coöperatieve, fabrieksmatige zuivelbereiding na omstreeks 1890. In die tijd deden verenigingen ter verbetering van de rundveestapel hun intrede en maakten veel rundveehouders kennis met de stamboekfokkerij. Op dat punt werd ingezet op een meer gerichte fokkerij, op basis van een drietal fokrichtingen, te weten het zwartbonte Hollandse ras, het roodbonte MRIJ-ras en Groninger blaarkop-ras. Drentse veehouders in het bijzonder richtten zich nu op de fokkerij van zwartbont vee.
Al voor 1960 was duidelijk geworden dat men met de fokstrategieën op dood spoor was geraakt. Productiviteit die eerder belangrijk was verbeterd, ging in die periode nauwelijks nog vooruit. De verbreiding van de KI speelde in de vernieuwing een grote rol. Niet alleen op melkgift en vetgehalte diende geselecteerd te worden, maar vooral op eiwitgehalte, sinds kaas een steeds belangrijker product aan het worden was. Melkbaarheid en het hebben van een goede 'melkmachine-uier' werden ook van groot belang. Eind jaren '70 raakte de melkveehouderijwereld in rep en roer door de introductie van de Amerikaanse 'Holsteins' of 'Holsteins-Friesians'. Na een aarzelend begin kreeg de overgang naar dit nieuwe veel melk gevende veetype in de loop van de jaren '80 zijn beslag, het eerst bij het zwartbonte vee, maar al spoedig ook bij de Groningse blaarkoppen en het roodbonte vee.
Van ingrijpende betekenis voor de melkveehouderij was de invoering van de melkquotumregeling in 1984, in een poging van de (Europese) overheid om de sinds 1960 sterk toenemende overschotten aan zuivelproducten de baas te worden. De maatregel leidde tot een keerpunt in de ontwikkeling van de melkveestapel. De 'superheffing' hield in dat de melkhoeveelheid per bedrijf werd gefixeerd op het volume dat een veehouder in de voorgaande jaren aan de fabriek had afgeleverd.
Vanaf dat moment trachtten de melkveehouders het voor hun vastgestelde 'quotum' met zo min mogelijk koeien 'vol' te krijgen en het effect was dan ook dat het aantal runderen sindsdien belangrijk werd ingekrompen. Terwijl het aantal Drentse melkkoeien per 100 ha grasland (en veevoedergewassen) tussen 1950 en 1984 was toegenomen van 109 tot 168, is dat aantal inmiddels weer terug bij dat van 1950. Echter, in samenhang met belangrijke technische ontwikkelingen zoals de invoering van de automatische melkmachine, de ligboxenstal en de melktank kwam een proces van schaalvergroting op gang waarbij veel kleine boeren het veld moesten ruimen, met als gevolg dat de structuur van de melkveehouderij volstrekt veranderend is ten opzicht van die in de jaren '50. Werd het beeld toen geheel bepaald door bedrijven met hooguit 10 stuks melkvee, in het jaar 2000 hielden van de nog resterende, ruim 1600 Drentse melkveehouders er 935 (ofwel 59%) 30 tot 70 stuks melkvee aan, 412 (26%) hadden er meer dan 70.