Ontginning van veengebieden ten behoeve van de turfwinning.
De verveningen in Drenthe zijn te rangschikken in vier grote verveningssystemen, met daarnaast een viertal losstaande kleine veengebieden. Bij de grote veencomplexen gaat het om de Smildervenen Dieverder en Leggeler Smildervenen; Kloosterveen), het Hoogeveense verveningssysteem, de Oostermoerse Veenmarken en de Zuidoost-Drentse venen. Kleinere veengebieden waren de oevers van de Hunze, het Annerveenschekanaal (Anner- en Eextervenen), de Veenhuizer venen en het Odoornerveen.
In de Drentse verveningen kwam een grote diversiteit aan exploitatievormen voor. Grote en kleine eencompagnieën, grote en kleine particuliere verveners, kanaalmaatschappijen, veenmarken en waterschappen, de gewestelijke overheid en naamloze vennootschappen, alle speelden langere of kortere tijd een rol in de loop van de drieëneenhalve eeuw dat er volop in Drenthe is verveend voor de markt.
De verveningen langs de Hunze kunnen tot de oudste in de provincie gerekend worden. Onder impuls van de kloosters in Groningen en de burgers en gasthuizen van de stad werd reeds in de Middeleeuwen systematisch turf gegraven in het Zuidlaarderveen en verder zuidelijk. Al in de 15e eeuw bestond er een gilde van turfschippers (Schuitenschuiversgilde) die de vaart op de Hunze (of Oostermoersche Vaart) monopoliseerden. De turfwinning heeft hier waarschijnlijk tot aan het eind van de 18e eeuw voortgeduurd, maar was na de 17e eeuw vrijwel niet meer van betekenis. Het ging om de venen langs de benedenloop van de Hunze niet veel verder zuidelijk dan de venen in het kerspel Gieten. Alleen in de Gasselter Nieuwe Venen was er in de 17e en 18e eeuw sprake van een bescheiden turfwinning. Van veel betekenis was dit veengebied niet. De grote veencomplexen in de rest van het Oostermoer kwamen na 1817 langs andere weg aan snee. Uit belastingopgaven kan men afleiden dat er in de periode 1622-1700 in totaal 185.511 dagwerk is afgevoerd: een gemiddelde van 2.378 dagwerk per jaar. De periode 1622-1650 was daarvan veruit de belangrijkste.
In de tijd gezien was dat van Smilde het tweede Drentse verveningssysteem. Er was hier sprake van twee verschillende exploitatiegolven: één sinds het tweede decennium van de 17e eeuw op initiatief van een compagnie van Amsterdamse veeneigenaren (Hoogersmilde) in het zuidelijke gedeelte in de venen van Diever en Leggelo, en één sinds ca. 1765 in het noordelijk deel, in het veen dat toebehoorde aan de Landschap Drenthe (Hijkersmilde-Kloosterveen). De sinds 1621 bestaande compagnie van de Dieverder en Leggeler Smildervenen was op een te smalle basis gegrondvest. Waarschijnlijk is er alleen tussen 1633 en 1650 en tussen 1678 en 1721 van een reguliere turfproductie van enige omvang sprake geweest. De totale productie wordt geschat op ca. 75.000 dagwerk, waarvan 25.000 in de periode 1678-1721 en de rest daarvoor.
In 1767 begon de ontwikkeling van het veengebied in het noorden van Smilde. Tussen 1772 en 1898 toen het gebied geheel uitgeveend was, is in totaal 654.143 dagwerk turf geproduceerd, een gemiddelde van 5.233 dagwerk per jaar, 198 dagwerk per ha. De jaren 1820-1875 waren daarvan de belangrijkste met een productie van 6000 dagwerk en een top van bijna 13.000 dagwerk in 1853. Tot 1860 was er sprake van een vrijwel voortdurend stijgende lijn; daarna vertoonde de productie een sterk dalende tendens totdat in de jaren '90 de productie vrijwel niets meer voorstelde. Twee kleinere veengebieden in Drenthe maakten gebruik van de Drentsche Hoofdvaart als afvoerweg: de vervening bij Veenhuizen en in het Odoornerveen. Het eerste gebied heeft voor de markt nooit veel betekend. De Maatschappij van Weldadigheid en later de justitiële inrichtingen groeven alleen voor eigen gebruik. Het Odoornerveen werd omstreeks 1855 aan snee gebracht. De ca. 1100 ha winbare veenlaag in het Odoorner- en aangrenzende Eeserveen leverde een productie van ca. 150.000 dagwerk voort, gemiddeld van 2.774 dagwerk per jaar.
In de 17e eeuw kwam het Hoogeveense verveningssysteem als derde grote veengebied tot ontwikkeling; het zou twee eeuwen lang de belangrijkste Drentse turfproducent blijven. Sinds de oprichting in 1626 tot het begin van de 19e eeuw concentreerden de verveningsactiviteiten zich in het gebied van de Compagnie van 5000 Morgen. Het ging om een ca. 6000 ha groot veengebied. Na ongeveer 1800 werden ook de omliggende veengebieden in aangrenzende kerspelen geleidelijk in exploitatie genomen (2500 ha). Het productie-niveau van de Compagnie van 5000 Morgen heeft gedurende de 17e eeuw een gemiddeld niveau gekend van 3600 dagwerk, in de 18e eeuw van 5650 dagwerk en in de 19e eeuw van 7.200 dagwerk. De totale productie in Hoogeveen tussen 1626 en 1880 kan berekend worden op 1.378.354 dagwerk. De buitenvenen leverden in de periode 1800-1850 ca. 50.000 dagwerk. In de tweede helft van de 19e eeuw werd in het Tiendeveen ca. 11.000 dagwerk persturf geproduceerd. Uit de venen in Zwinderen werd in de periode 1860-1904 ruim 42.500 dagwerk turf afgevoerd. In Zuidwolde werd in het Kerkenbovenveen naar schatting 25.000 dagwerk geproduceerd na 1850.
De Drentse Veenmarken in het Oostermoer zijn sinds 1817 aan snee gebracht. Het veengebied heeft tot ca. 1880 een voortdurende productiegroei laten zien tot een topniveau van meer dan 22.000 dagwerk in 1880. Tot 1920 heeft zich vervolgens een lichte daling voorgedaan en daarna een snelle daling tot 1950. In de periode 1870-1915 bedroeg het jaarlijkse productieniveau voortdurend meer dan 15.000 dagwerk. De Veenmarken met hun ca. 13.000 ha veengrond vormden de belangrijkste 19e-eeuwse Drentse turfproducent. De totale productie beliep 1.727.836 dagwerk, waarvan 1,1 miljoen in de 19e eeuw. Naarmate de vervening naar het zuiden opschoof werden de veenmarken groter en belangrijker en werd de veenlaag dikker. Eext, de noordelijkste veenmarke bracht gemiddeld 96 dagwerk per ha op, in Valthe bedroeg dit ca. 185 dagwerk. Het gemiddelde voor het gehele gebied lag op ca. 125 dagwerk per ha.
Het laatste grote hoogveencomplex dat aan snee gebracht werd, was Zuidoost-Drenthe met een totale oppervlakte van ongeveer 30.000 ha. De start van de turfwinning lag omstreeks 1860 in het zuidwesten van het gebied, maar pas in de jaren 1870 werd de productie echt van betekenis. De schaal van de turfwinning overstijgt alle andere veengebieden. In de periode 1881-1920 bedroeg het totaal 2.041.033 dagwerk turf, dat wil zeggen een gemiddelde van meer dan 55.000 dagwerk per jaar. Dit was tevens het tijdvak met een voort-durende productiestijging. Na WO I kwam de afzet in structurele problemen terecht en werd de turf steeds verder van de energiemarkt verdrongen. Na WO II was turf alleen nog regionaal van bescheiden betekenis. Voor Zuidoost-Drenthe komt het productietotaal op 3.511.690 dagwerk, voor een periode van 90 jaar.
De totale Drentse turfproductie van 1622 tot 1950 komt uit op 6.684.898 dagwerk inclusief Zuidoost-Drenthe en op 3.783.208 exclusief. Als wij de totale Drentse productie verdelen naar veengebied, dan blijkt opnieuw hoe overheersend Zuidoost-Drenthe op het totaal is geweest. Van alle in bijna 330 jaar geproduceerde turf is 45% uit die regio afkomstig. De Veenmarken en het Hoogeveense gebied ontlopen elkaar niet veel qua aandeel, wel wat betreft de productieperiode (130 tegen 250 jaar). De Smildervenen bleven hier met 9% ver bij ten achter. Als we daarnaast ook een verdeling naar tijdvak maken is de 19e eeuw overheersend geweest met 61% van het totaal.