Begrip dat sinds de 19e eeuw in gebruik is gekomen ter aanduiding van onbebouwd land dat niet voor land-, tuin- of bosbouwdoeleinden wordt gebruikt; gewoonlijk voornamelijk aangetroffen in de zandgebieden.
Voor de komst van de kunstmest waren deze woeste gronden echter van moeilijk te overschatten betekenis voor het landbouwbedrijf van de zandgronden. Ze speelden een rol als extensieve (gemeenschappelijke) veeweide (voor runderen en schapen) en als plaats waar heide kon worden gemaaid (als veevoeder) of plaggen konden worden gestoken ten behoeve van de mestbereiding (zie: Plaggenbemesting). In die zin vormden ze in feite een nu-triëntenreservoir op basis waarvan de boeren de vruchtbaarheid van een aanzienlijk kleiner areaal bouwland (op de »essen) op peil trachtten te houden. Voor zover ze uit veengronden bestonden, stak men er ook turf of schadden voor eigen gebruik. Bij de invoering van het Kadaster, in 1832, bestond ruim twee derde van Drenthe uit woeste grond, in de vorm van heidevelden, zandverstuivingen, broekgronden en veen.