Fabrieksmatige zuivelbereiding, een van de belangrijkste innovaties in het landbouwbedrijf op de Drentse zandgronden in het laatst van de 19e eeuw.
Gestimuleerd door de hoge zuivelprijzen hadden de boeren zich na 1850 gericht op de productie van boter voor de export markt. Lange tijd had de handel in de boter de vorm van ruilhandel. Ze werd aan boterhandelaren en aan plaatselijke winkeliers verkocht, zogenaamd tegen marktprijs, maar deze hing in werkelijkheid af van de hoeveelheid kruidenierswaren, veekoeken, rijstmeel e.d. die de boeren terugkochten. Door deze wijze van handel was de concurrentiepositie van de boeren zeer zwak. Toen vanaf het midden van de jaren 1870 de boterprijs zakte als gevolg van toenemende concurrentie op de exportmarkten, hadden de boeren hiertegen dan ook nauwelijks enig verweer. Iedere poging om via een verbeterde kwaliteit een betere prijs te kunnen bedingen, werd door de tussenhandel teniet gedaan.
In een poging om de fnuikende tussenhandel te omzeilen en om tot een beter product komen, ging men er vanaf de jaren '80 van de 19e eeuw toe over de melk gezamenlijk, op coöperatieve grondslag (coöperatie) te verwerken in zuivelfabrieken. In 1887 kwam in het Drents Landbouw Genootschap voor het eerst de fabrieksmatige boterbereiding ter sprake, als basis voor een constant betere kwaliteit van de boter. Met steun van het DLG werd in 1888 in Rogat (gelegen aan de Hoogeveensche Vaart) de eerste stoomzuivelfabriek op coöperatieve basis gebouwd; deze ging in januari 1889 van start. Het waren aanvankelijk vooral de grotere bedrijven in de weidegebieden die daar van profiteerden omdat alleen zij over voldoende reserves beschikten om zich te kunnen storten in het vrij kostbare en onzekere avontuur van de coöperatieve zuivelverwerking.
Voor boeren op de esdorpen die gewoonlijk slechts over een beperkt aantal melkkoeien beschikten en voor wie de hoge investeringskosten voor een dure stoominstallatie te ver ging, bracht de komst van een kleinschalig systeem, de zogenaamde handkrachtfabriek, uitkomst. Met de introductie van een kleiner type en hand-aangedreven separator kwam gezamenlijke verwerking van de melk ook binnen hun bereik; dit leidde tot een doorbraak in de coöperatieve melkverwerking in de zandgebieden.
In Drenthe werd het eerste handkracht-fabriekje in werking gesteld in Erm (gemeente Sleen) in mei 1894; nog datzelfde jaar gevolgd door een fabriekje in Borger. Een derde handkracht-fabriek verscheen in Grolloo, eind 1894. Vanaf dat moment ging het snel. Volgens een contemporaine raming werd in Drenthe in 1895 al 39% van de totale hoeveelheid boter in fabrieken en fabriekjes geproduceerd. Op het hoogtepunt van deze ontwikkeling, rond 1903, telde men in Drenthe 102 boter-fabrieken, waaronder 59 handkrachtfabriekjes (de grote meerderheid daaronder werd op coöperatieve basis gedreven); de overige 43 waren stoomzuivel-fabrieken. In dat jaar werd al ongeveer 84% van de in Drenthe geproduceerde boter in deze fabrieken bereid.
In 1897 werd de Bond voor Coöperatieve Zuivelfabrieken in Drenthe opgericht, die in 1901 met andere provinciale of regionale zuivelbonden besloot samen te werken in de (federatie) Algemene Nederlandse Zuivelbond uit 1900. De betekenis van die eerste generatie zuivelfabriekjes werd door de rapporteur voor de gemeente Vries in het landbouwverslag over 1898 aldus en treffend verwoord: 'door de oprichting van 7 zuivelfabrieken is de veehouderij als het ware eene nieuwe periode ingegaan, waarbij de boerenstand welvaart. Niet alleen dat de melkerij meer winst-gevend is geworden, doch de in vele opzichten verderfelijke ruilhandel in boter tegen winkelwaren heeft een gevoelige nekslag gekregen. De boer is vrijer geworden en doet nu zijn inkopen, waar hij het voordeligst terecht kan'. De kwaliteit van de boter uit de handkrachtfabriekjes liet echter nog veel te wensen over.
Om de afzet van de boter beter te organiseren en de kwaliteit te verhogen, stimuleerde het DLG al in 1887 het volgen van onderwijs aan de zuivelschool te Bolsward en begon het genootschap met fabriekskeuringen. Ook was er van februari 1900 tot augustus 1914 in Meppel, de grootste botermarkt, een 'botermijn' en werd in 1902 in Assen de Coöperatieve Centrale Boterknederij opgericht. Hier werd de boter van een groot aantal kleine fabriekjes gesorteerd en soort bij soort tot een homogeen product verwerkt. Door een te geringe deelname strandde dit project echter al in 1908. De oplossing zou uiteindelijk blijken te liggen in een concentratie van de verwerking van de melk in grotere, door stoomkracht aangedreven bedrijven. Toen vanaf ca. 1900 de economie weer aantrok, verdwenen de kleine handkrachtfabriekjes de een na de ander en werd de melkverwerking geconcentreerd in grotere stoomzuivelfabrieken. Deze hadden bovendien het voordeel dat de melk en de room gepasteuriseerd kon worden hetgeen het risico op de verspreiding van allerlei veeziekten via de terug geleverde ondermelk en karnemelk verminderde.
Aan de vooravond van WO II was het aantal zuivelfabrieken in Drenthe ingekrompen tot 56, waaronder één niet-coöperatieve fabriek. Veel van deze inrichtingen bestonden uit de voor deze provincie zo karakteristieke combinatie van stoomzuivelfabriek annex stoomkorenmaalderij. Tussen 1910 en 1939 nam de door de gezamenlijke Drentse zuivelfabrieken ontvangen hoeveelheid melk toe van 100 miljoen tot 305 miljoen kg. Om de steeds groter wordende plas ondermelk te kunnen verwerken, was men in veel fabrieken al overgegaan tot het inrichten van kaasmakerijen. Maar naarmate de melkstroom groeide, bleek dat ze nauwelijks nog op een rendabele manier te verwerken was. Vandaar dat de gezamenlijke Drentse zuivelfabrieken in 1938 de DOMO (Drentse OnderMelk Organisatie) in het leven riepen, die voor een verantwoorde verwerking van de overtollige ondermelk moest gaan zorgen. In de eerste jaren bestond die verwerking nog slechts uit de verzorgen van het transport en het doorverkopen van ondermelk aan fabrieken die nog wel tot een verwerking in staat waren.
In de loop van de oorlog daalde de melkontvangst bij de fabrieken steeds meer door gebrek aan kunstmest en veevoer en de verplichte inkrimping van de veestapel. Ondanks alles stond in 1947 de Drentse boter in kwaliteit al tien jaar aan de (landelijke) top. Dit was o.a te danken aan de cursussen die aan melkers en melksters werden gegeven. De Drentse Zuivelbond, nog altijd bezig een betere oplossing te bedenken voor de ondermelkplas, kocht de coöperatieve zuivelfabriek in Beilen, die centraal in de provincie ligt, voor de DOMO. De DOMO werd omgedoopt tot Coöperatief Melkproductiebedrijf G.A. DOMO Beilen en de oprichting van een centraal bedrijf was een feit. Bij de oprichting werd bepaald dat het bedrijf een zuivere coöperatie was en in 1949 werd van overheidswege vastgesteld dat de DOMO alle ondermelk zelf mocht verwerken. Zo moesten leden-fabrieken die over onvoldoende ondermelk beschikten, voor hun consumptiemelkvoorziening het tekort aanvullen door aankoop bij de DOMO. Bij verscheidene fabrieken vielen ontslagen.
In 1950 werd besloten tot een meer gedecentraliseerde verspreiding van melkproducten in flessen, onder leiding van de DOMO. Fabrieken die hiervoor in aanmerking kwamen, o.a. die Rogat en Roden, moesten de producten echter onder het DOMO-merk leveren. Hoewel enerzijds steeds grotere hoeveelheden melk centraal werden verwerkt, daalde anderzijds het aantal zuivelfabrieken nauwelijks: van 53 fabrieken in 1948 tot 51 in 1958. Toch was sanering van de bedrijven nodig, maar binnen de Drentse Zuivelbond ontstond de vrees dat dit doel niet gemakkelijk op vrijwillige basis zou kunnen worden bereikt. Een poging van het bestuur van het Drents Landbouw Genootschap om in de statuten de mogelijkheid van bindende besluiten op te nemen mislukte, daar niet de vereiste meerderheid van stemmen kon worden verkregen.
Vanaf 1957 telde naast het vetgehalte van de melk ook het eiwitgehalte mee voor de bepaling van de prijs van de melk. Dit vetgehalte werd via de Nederlandse Beschikking Melkstandaardisatie van 1959 in 1968 vastgesteld op 3,2%.Ondertussen werd in 1966 de EEG-landbouwpolitiek bepaald: na een overgangsperiode waarbij onderlinge bescherming vervangen werd door een stelsel van heffingen die de binnenlandse prijzen naar buiten toe op een gelijk niveau brachten, moesten de prijzen, behoudens transportkosten, zonder heffingen gelijk zijn. Maar door de groeiende overschotten aan zuivelproducten in West-Europa, waarvan de financiering de lidstaten van de EG voor grote problemen stelt, werd het op economisch terrein onrustig in de zuivelsector. Op 28 juli 1968 zou de gemeenschappelijke markt in de EEG ingaan, doch het landbouwbeleid bleek niet krachtig genoeg. Daarom besloot een groot aantal verenigingen over te gaan tot de vorming van een Gemeenschappelijke Exploitatie in DOMO-verband, waardoor er met ingang van 1 april 1968 een grote zuivelconcentratie ontstond. Het gevolg hiervan was de sluiting van onrendabele bedrijven en een centrale productieplanning. Plaatselijk werden door de melkveehouders hun verenigingen opgeheven om vervolgens lid te worden van de DOMO.
De verregaande concentratie van de melkverwerking werd mede mogelijk gemaakt door de opkomst van het tankmelken (zie: Melktank; RMO) in de jaren 1960 en 1970. De toetreding van een vereniging tot de Gemeenschappelijke Exploitatie hield voor de vereniging in dat zij haar lidmaatschap van de Bond opzegde, zodat uiteindelijk na vermindering van het aantal leden van de Bond de diensten van de Bond in 1970 werden overgeheveld naar de DOMO en de Bond werd opgeheven. Ten gevolge van de noodzakelijke schaalvergroting en rationalisering van de productiebedrijven in DOMO-verband na 1970 zijn de coöperatieve zuivelfabrieken tot sanering overgegaan. Om een sterke positie binnen de Europese Gemeenschap te verkrijgen zijn de DOMO en de FRICO (Friese Coöperatieve Zuivelindustrie en -handelsvereniging "FRICO" W.A.) op 1 januari 1980 gefuseerd tot de coöperatie FRICO-DOMO en is na een aantal volgende fusies het internationaal opererende Friesland Coberco Dairy Foods ontstaan, met het hoofdkantoor in Meppel.