Al dan niet natuurlijke afvoerloze laagten, vaak met water gevuld.
Niet natuurlijke dobben zijn de branddobben op brinken en drinkensdobben voor het vee (zie: Drents Dobben Overleg).
Veendobben, ook veentjes of veenties genoemd zijn van natuurlijke oorsprong en in de loop der tijd op kleinschalige wijze door boeren uitgeveend. Een deel van de dobben zijn pingoruïnes, daterend uit het Weichselien. Kenmerkend hierin zijn de dikke lagen bezinksel van dierlijke en plantaardige resten. Soms, zoals in het Esmeer bij Terheyl, lagen op deze resten dikke lagen amorfe humus, gliede genoemd. Sommige van deze diepe dobben liggen in een kralensnoer in een dicht gestoven beekdal. Bij Donderen en Ekehaar zijn ze herkend als voormalige warmere kwelplekken in de stijf bevroren dalbodem.
Doordat het water in de diepe pingoruïnes was verbonden met de diepe regionale warmere kwel, bevroren ze ook in het Holoceen in de winter niet of zeer laat. Het waren gewilde drinkplaatsen, bijvoorbeeld voor rendieren en later groot wild. De talloze vuurstenen werktuigen in de wallen getuigen van de wildrijkdom. De depressies in het dekzand hebben meestal geen verhoogde rand en zijn ondiep. Door aanvankelijke veenvorming in een afwisselend nat en droog klimaat, heeft zich vaak op de bodem een ondoorlatende humusbank gevormd. Door stagnatie van het indringende regenwater vormde zich voedselarm veenmos. Door het zeer sterke waterbindend vermogen van de blaadjes kon het veenmos zich zijwaarts verbreiden tot dunne hoogveentjes. Zie ook: veentjes