De kalkbranderij was een belangrijke afnemer van turf. In een kalkoven werden schelpen met behulp van turf verhit tot een temperatuur van 900-1.200 graden Celsius. Daardoor werd koolzure kalk omgezet in koolzuurgas en ongebluste kalk. Deze ongebluste kalk werd uit de oven geschept en uitgespreid op de vloer in het leshuis. Dit was een schuur met een onbeschoten kap. Door de ongebluste kalk met water te besproeien trad een chemische reactie op. De temperatuur steeg dan tot ongeveer 100 graden en na enige tijd vielen de schelpen als kalk uit elkaar. De stoom kon gemakkelijk ontsnappen door het dak. Tot halverwege de negentiende eeuw hadden de ovens de vorm van een afgeknotte kegel. De schelpen en turf werden om en om van boven in de oven geworpen. Later werden de ovens voorzien van een schoorsteen en lukte het om ze continu te laten branden door ze van boven steeds bij te vullen en van onderen leeg te halen. De kalk die aldus ontstond werd in de bouw gebruikt bij de cementbereiding en het pleisterwerk.
In het buitenland gebruikte men kalksteen als grondstof, maar wegens het ontbreken daarvan werden in Nederland schelpen gebruikt. Deze werden van oudsher gevist, hoofdzakelijk langs de Noordzeekust, maar ook wel op de Waddenzee. Langs de kust werden de schelpen van het strand af gewonnen. De karren van schelpenvissers vormden een bekend beeld op het strand bij Noordwijk en Katwijk en zijn geregeld op schilderijen en afbeeldingen te vinden. Bij aflandige wind ontstond een onderstroom in de richting van het strand, waardoor de schelpen werden opgewoeld en langs de vloedlijn afgezet. Op de Waddenzee werd met kleine schepen met een bemanning van twee vissers op de schelpen gevist. De toenmalige autoriteiten veronderstelden dat hierdoor zandbanken werden losgewoeld en dat het zand naar de geulen werd verplaatst met als gevolg dat deze verzandden. Daarom werden sinds het begin van de 18e eeuw door de Staten van Holland beperkende regels hieraan gesteld. Daaruit blijkt dat toentertijd vooral uit Kolhorn, Texel en Makkum op schelpen werden gevist.
Over de ontwikkeling van de kalkbranderij door de eeuwen heen is zeer weinig bekend. Kalkovens moeten in het verleden een zeer wijde verbreiding hebben gehad. Kalkovens werden bij voorkeur gevestigd aan het water waar de aanvoer van turf en schelpen en de afvoer van kalk gemakkelijk was. Concentraties van kalkovens deden zich vooral voor in plaatsen langs de oostkust van de Zuiderzee, zoals Harlingen, Makkum, Zwartsluis en Hasselt. Een eenvoudig bereikbare plaats, waar de aanvoer van turf niet al te zeer door tol werd bezwaard, gaf als vestigingslokatie kennelijk de doorslag. In de 17e eeuw zouden er in het Friese Makkum 100 kalkovens gestaan hebben. In de 18e eeuw liep dit aantal sterk terug zodat er in 1800 nog maar 35 in gebruik waren en na de Bataafs-Franse tijd nog slechts drie.
In Zuidwest-Drenthe en het aangrenzende Overijssel bestond er nauwe relatie tussen de veenderij en de kalkbranderij, ook in persoon. In Meppel en Zwartsluis was vooral tijdens de 18e eeuw een aantal kalkbranders actief dat tevens als vervener optrad in de Hoogeveense veenderijen. Dashorst en De Beer en De Vrieze zijn daarvan voorbeelden. En in de 19e eeuw had de Hoogeveense notaris E.J. Witsenborg enkele kalkovens bij Meppel in bezit.
De oudste vermelding van een kalkoven bij Zwartsluis dateert uit 1538 als er in een stuk verwezen wordt naar een perceel land bij de kalkoven.
In 1772 waren in Zwartsluis 20 ovens in bedrijf, in 1851 26. In het begin van de twintigste eeuw waren nog slechts 2 ovens in gebruik. In Drenthe, bij Meppel, waren in de eerste helft van de negentiende eeuw 7 kalkbranders actief met een gezamenlijke produktie van ruim 160.000 mud kalk. Uit de opgaven valt af te leiden dat voor een mud kalk ongeveer 108 turven nodig waren.
Ondanks het feit dat in de tweede helft van de 19e eeuw met de introductie van nieuwe ovens met een hoge schoorsteen het turfverbruik terugliep en het gebruik van gruiskolen toenam, blijkt uit de opgaven van het Verkoopkantoor van Fabrieksturf uit de jaren '30 en '40 van de 20e eeuw, dat kalkbranderijen nog steeds tot de afnemers van turf behoorden. Zelfs in 1950 ging er nog bijna 5.200 m3 naar kalkbranderijen die voor 40 procent in Drenthe gevestigd waren; voor 36 procent in Groningen en voor 14 procent in Overijssel.
Van alle kalkovens in Drenthe zijn slechts 2 complexen overgebleven, beide langs de Drentsche Hoofdvaart. Het ene complex staat bij Dieverbrug en is het restant van een in 1925 gesticht bedrijf, het andere bevindt zich iets ten noorden van Meppel. Deze is in 1875 opgericht door de in Meppel gevestigde firma in hout en bouwmaterialen Mulders en de uit Garmerwolde afkomstige handelaar in kalk Wigboldus. Gezamenlijk kwamen zij tot de conclusie dat het wellicht profijtelijk zou zijn om zelf kalk te fabriceren, mits zij de hand konden leggen op een geschikt terrein aan het water voor de aanvoer van schelpen en turf en de afvoer van kalk. Dit werd gevonden aan de Drentsche Hoofdvaart nabij de Paradijssluis. Al spoedig bleek er behoefte aan een derde oven. Hiertegen rezen nogal wat bezwaren vanuit Meppel vanwege de stank, maar uiteindelijk kwam hij er toch. De ovens hebben tot in de jaren zestig dienst gedaan, maar nadat het bedrijf gestaakt was zijn zij geleidelijk in vervallen staat geraakt, totdat het complex in 1991 door een horeca-ondernemer is gekocht die er een restaurant in heeft gevestigd. Hij heeft de inmiddels tot rijksmonument bestempelde ovens geheel voor eigen rekening laten restaureren en harmonisch opgenomen in zijn restaurant volgens een plan van de architect Kampinga. Een van de ovens is in oude staat hersteld, in de beide andere kan onderin de toren gegeten worden. De torens zijn 16 meter hoog en zeven meter in doorsnee en voorzien van stalen klembanden.