Oorspronkelijk verheven offerplaats; in de christelijke kerk een offertafel ter herdenking en viering van het Avondmaal, staande in de apsis van de kerk.
Sinds de 6e eeuw wordt steen als materiaal voor het altaarblad voorgeschreven. Allengs werd het altaar naar de achterwand van het koor of de apsis verplaatst en verschenen meer altaren in de kerk. Onder het altaar, resp. in het altaarblad werden relieken van heiligen geplaatst. Het altaar werd bij de wijding ervan voorzien van vijf ingegrifte kruisjes. Niet zelden is een graf- of sarcofaagdeksel naderhand als altaarsteen gebruikt, veelal te herkennen aan de trapeziumvorm. In Drenthe zijn altaarstenen in Diever, Havelte, Kolderveen, Peize en Ruinen voorbeelden van zulk hergebruik. Ook in Drenthe kwamen in één kerk verschillende altaren voor, aan even zovele heiligen gewijd. De kerk van Diever telde er acht, de kerk van Meppel zeven. Het hoofdaltaar was meestal aan de patroon van de kerk (zie: Patrocinium)gewijd.
Bij de Reformatie moesten de altaren uit de kerk worden verwijderd. Sommige altaarbladen zijn tussen de stenen of plavuizen in de vloer gelegd, bijv. in Diever, Kolderveen en Rolde. Ook werden ze als grafsteen gebruikt (Anloo 1599). In enkele kerken fungeert sedert de restauratie de altaarsteen als tafel voor het verzamelen der gaven (Havelte, Meppel, Peize).