In het algemeen, o.a. in de Wet Bodembescherming, 'het bovenste deel van de aardkorst'.
In de bodemkunde is het begrip beperkt tot: 'de bovenste laag van de aardkorst voorzover die door planten beworteld is of kan worden, en/ of voorzover die onder invloed van fysische, chemische of biologische processen is veranderd'. Deze bodemvormende processen hebben tot gevolg dat er een gelaagdheid ontstaat die soms samenvalt met geologische gelaagdheid die er al is. Deze in grote lijn horizontaal liggende lagen worden horizonten genoemd, de verticale opeenvolging ervan heet het bodemprofiel. Het verschil in bodemprofielopbouw wordt veroorzaakt door de bodemvormende processen (1) en de factoren (2), waaronder die plaatsvonden. Daarbij zijn tal van combinaties mogelijk.
1. Bij de bodemvormende processen gaat het om:
- Rijping: Daarbij wordt door ontwatering zoveel water aan slappe (ongerijpte) klei- en veengronden onttrokken, dat er lucht kan toetreden waardoor ze inklinken en stevig(er) worden en daardoor (beter) begaanbaar. Een diep wortelende vegetatie is bij die wateronttrekking van groot belang. Extreme en abrupte vormen van waterverlies kunnen irreversibel indrogen tot gevolg hebben. Voor Drenthe dat nog voor nagenoeg 50% uit veen- en moerige gronden bestaat, is de rijping een van de belangrijkste bodemvormende processen. Zie ook: Grondsoorten.
- Verwering: Dit is het proces waarbij minerale delen van de grond uiteenvallen in kleinere delen. Bekend zijn de verweerde veldkeien die bij oppakken als gruis uiteenvallen. De afbraak van minerale delen kan zo ver gaan dat er heel kleine deeltjes, zandkorrels en kleimineralen, ontstaan, zoveel zelfs dat het leem- en lutumgehalte van die horizonten duidelijk hoger worden. Zie: Leem; Zand. Deze nieuw gevormde mineralen zorgen voor een grotere natuurlijke bodemvruchtbaarheid. Voorbeelden van het effect van verwering in Drenthe vinden we in de zgn. keileemverweringsgronden en in diverse podzolgronden.
- Vorming en ophoping van organische stof: Aan de oppervlakte van een met vegetatie bedekte grond vindt een ophoping plaats van afgestorven plantenresten, en in de grond een van afgestorven wortels. De omzetting daarvan in humus door bodemleven is een van de belangrijkste bodemvormende processen die sterk afhankelijk is van de aard van het dode materiaal (bijv. dennennaalden versus elzenblad, of heidetakjes versus klaverresten) en het milieu (lucht, water, zuurgraad, mineralen e.d). In het maagdelijke Drentse dekzand ontstond een ophoping op de grond, een laag van zgn. ruwe humus die maar moeizaam en langzaam met de minerale ondergrond werd vermengd. Bij de wat rijkere keizandgronden vond die omzetting beter plaats. Veenvorming is het summum van vorming en ophoping van organische stof, maar wordt niet als een bodemvormend proces beschouwd. De echte bodemvorming in veen vindt plaats na ontwatering. Ophoping met organische stof vond ook plaats via bemesting met potstalmest waarin een zode of plag was verwerkt. Dat was eveneens het geval als graszoden als directe bemesting op bouwland werden gebruikt.
- Veraarding: Het proces waarbij na de rijping van veenbovengronden de oorspronkelijke veenstructuur geheel verloren gaat omdat grotere bodemdieren (bijv. regenwormen, duizendpoten, en springstaarten) de veendelen opvraten en hun uitwerpselen op hun beurt weer door lagere bodemorganismen werden aangetast. Dit proces kan zich enkele malen herhalen totdat er een homogene bovengrond met nieuwe humusvormen ontstaat. De mate van veraarding is afhankelijk van de voedselrijkdom. Als de veraarde venige bovengrond een bepaalde dikte heeft bereikt, wordt van een moerige eerdlaag gesproken. De veraarding verloopt snel wanneer op het veen bouwland wordt aangelegd. Zie ook: Grondsoorten.
- Verrijking met minerale delen: Het veraardingsproces in veenbovengronden verloopt meestal sneller als ook minerale delen worden aangevoerd zoals dat het geval was bij de boekweitbrandcultuur en de bovenveencultuur, waarbij bemesting met stalmest plaatsvond. Ook inwaaiing van zand en verspreiding van materiaal uit opgeschoonde sloten zijn er voorbeelden van. Dat geldt ook voor doelbewuste bezanding en - vooral bij dalgronden - de opzettelijke menging van een dunne zandlaag met iets van het onderliggende veen. In stroomdalen zorgde de, al dan niet opzettelijk georganiseerde, periodieke overstroming met ijzerhoudend water voor aanvoer van minerale delen.
- Uit- en inspoeling: Veelal het podzoleringsproces genoemd. Bij dat proces spoelen bodembestanddelen, bij zandgronden veelal humus samen met ijzer en aluminium, uit de bovengrond naar beneden en worden ze wat dieper weer afgezet. Ook uit- en inspoeling van lutum in keileemverweringsgronden is een vorm van podzolering. Als gevolg van het proces ontstaan een uitspoelingshorizont en een inspoelingshorizont, kenmerken van een podzolprofiel. In oligotrofe veengronden kan bij de humificatie veel organische stof naar grote diepte in de ondergrond worden gevoerd. Het wordt teruggevonden als doppleriet op de grens van oudveenmosveen en moerasbosveen, als waterhard in de zandondergrond, als gliede op de scheiding van oligotroof veen en het onderliggende humuspodzol, en als kazigheid in de inspoellaag van humuspodzolen die ooit onder veen hebben gelegen. Zie: Podzolgronden.
- Oxydatie en reductie: IJzer in zand dat altijd onder de grondwaterspiegel ligt, komt uitsluitend in gereduceerde vorm voor. Deze zanden zijn grijs of blauwgrijs van kleur. De zanden die altijd droog zijn hebben een gele of bruine (blonde) kleur. De zone daartussen, dus het zand dat 's zomers droog en 's winters nat is als gevolg van de grondwaterfluctuatie, is grijs met roodbruine roestvlekken. In de droge perioden oxydeert namelijk ijzer als gevolg van toetreding van lucht. Deze roestvlekken in een grijze grondmassa staan bekend als gleyverschijnselen. Ze komen met name voor in de stroomdalen. Het omgekeerde roestbeeld, met een bruine roestige grondmassa en daarin grijs gekleurde aders en wortelgangen, wordt aangetroffen waar regenwater onvoldoende (snel) kan worden afgevoerd omdat er een stagnerende laag als keileem of potklei voorkomt. Dit wordt pseudo-gley genoemd.
2. De belangrijkste bodemvormende factoren zijn:
- moedermateriaal: Het materiaal waarin de bodemvorming heeft plaats gevonden. Belangrijk daaraan zijn textuur (gehalte aan fijne delen en de grofheid van het zand) en organischestofgehalte, in Drenthe variërend van relatief extreem leemarme grove zanden tot zware potklei; van relatief rijke (rode) keileem tot bijv. arme stuifdekzanden; van mesotroof broekveen tot oligotroof veenmosveen.
- Reliëf: De invloed daarvan heeft vooral te maken met de diepte van de grondwaterstand en de waterbeweging in de grond. -
- Klimaat: Neerslag, verdamping, temperatuur en windsnelheden hebben een aantal bodemkundige consequenties. In Drenthe verschillen deze van het landelijke gemiddelde Door de langere periode met lagere temperaturen verloopt de omzetting van organische stof tot humus minder snel en minder gunstig. Het gevolg daarvan is dat in Drenthe vergeleken met de rest van Nederland: a. relatief dikkere strooisellagen voorkomen (kwamen); b. van bijna alle gronden het organischestofgehalte hoger is; c. de humusvorm ongunstiger is als gevolg van slechtere omzetting van de organische stof; d. extreem veel veen voorkomt (kwam). Het indirecte gevolg van de hogere organischestofgehaltes is dat in de potstallen veel minder strooisel nodig was voor de binding van het mestwater, met als gevolg dat de opmestingsdekken op de essen veel dunner zijn dan bijv. in Gelderland en Brabant, waar de organischestofgehaltes van de zwarte enkeerdgronden gemiddeld ca. de helft bedragen van die in Drenthe. Het gemiddeld kleinere neerslagtekort in de zomer en de grotere overmaat neerslag in de rest van het jaar heeft tot gevolg een grotere productie aan organische stof, geringere afbraak van organische stof en een sterker podzoleringsproces wat tot uiting komt in krachtiger ontwikkelde podzolprofielen.
- Tijd: Op zichzelf is tijd geen bodemvormende factor, maar wel hebben alle bodemvormende factoren tijd nodig. Vorming van een podzolprofiel vindt niet in een paar jaar plaats, maar zetting en veraarding van veen na ontwatering wel. Met verloop van tijd kunnen ook andere bodemvormende factoren ontstaan. Eerst toen de mens de Drentse bodem ontboste kreeg bijv. de heidevegetatie een kans en ontwikkelde zich een ander soort podzolprofiel. Vaak beïnvloeden (versterken zowel als vertragen) bodemvormende factoren elkaar. De in jong stuifzand ontwikkelde micro-podzolprofielen moeten nog de tijd krijgen om een duidelijk humuspodzol te worden Dat dit wel zal gebeuren is aannemelijk, als we zien dat in wat ouder stuifzandgebieden soms drie podzolprofielen boven elkaar voor komen
- Biologische factoren: De vegetatie is de bron van organische stof in de grond maar zorgt ook voor homogenisatie middels de beworteling. De bodemdieren spelen een grote rol in de bodemvorming. Een belangrijke is de homogenisatie waardoor bijv. de gelaagheid kan verdwijnen (mollen, regenwormen e.d.). Het omvormen van dode organische stof (afgestorven plantendelen en wortels) tot humusachtige verbindingen is een activiteit van de bodemfauna. Zonder deze vorming zal dode organische stof zich ophopen (veenvorming). Het tegendeel daarvan, veraarding en verwering van veen, is een gevolg van o.a. dierlijke activiteit. Ook bij omzetting van ijzer (reductie zowel als oxydatie) speelt de bodemfauna, in de vorm van vele soorten bacteriën, een rol.
- De mens: De mens is een belangrijk bodemvormende maar ook bodemvernielende factor. De bovengrond van de essen, het zgn. esdek, is deels ontstaan door bemesting met potstalmest waarin zandrijke zoden van de heidevelden waren verwerkt. Daarbij werd het podzolprofiel op de heide aangetast en ontstonden bijv de stuifzanden ('verwoestijning'). Iets soortgelijks vond plaats bij het winnen van grasplaggen in de stroomdalen, voor directe bemesting van het bouwland. Na de ontbossing is de veel latere ontginning van de heidevelden een menselijke activiteit geweest waarbij veel podzolprofielen werden verstoord, egalisatie werd toegepast en veendobben dichtgeschoven. Ook bij de ontwatering en vervening van de hoogveengebieden en de aanmaak van dalgronden was de mens tegelijk de belangrijkste bodemvormende en bodemvernielende factor. [Booij]