Lat.: Fagopyrum esculentum, syn. Polygonum fagopyrum.
Wordt wel beschouwd als het grote nieuwe gewas van de Late Middeleeuwen.
Hoewel de boekweitplant niet hoort tot de granen - ze behoort tot de familie der Polygonaceae (Duizendknoop-familie ) - geldt ze vanwege haar zetmeelhoudende zaden als meer of minder inferieure graanvervanger. Hoewel boekweitmeel niet geschikt was om brood van te maken, konden boekweitmeel en -grutten wel op tal van andere manieren genuttigd worden. Bovendien was het gewas ook als veevoeder van belang. De eerste vermelding van de teelt in Drenthe dateert uit 1499. Uit een ordel van de etstoel blijkt dat boeren in Zuidwolde dit gewas verbouwden.
Een belangrijke eigenschap van de boekweit is dat ze weinig eisen stelt aan de bodemvruchtbaarheid. Wel verlangt boekweit een goede en diepe bewerking van de bodem. Door zijn sterke takvorming en vrij grote bladeren heeft het gewas een sterke onkruidonderdrukkende werking. Daarbij was het gewas als noodvrucht van belang, wanneer bijv. de winterrogge-oogst was mislukt; het kon dan nog laat in het seizoen worden uitgezaaid.
Boekweit gold als een belangrijke drachtplant voor bijen, omgekeerd waren bijen van belang als bestuivers.
Bij gunstige omstandigheden konden de opbrengsten hoog zijn. Daar stond tegenover dat de uitkomsten onzeker waren. Het gewas was erg gevoelig voor nachtvorst. Omstreeks 1840 werd in geheel Drenthe bijna 1200 ha zandboekweit geteeld, ongeveer 6% van het totale bouwlandareaal. In Zuidwest-Drenthe en Noord-Drenthe was het percentage wat hoger; in de Midden-Drentse gemeenten wat lager. Veel belangrijker was de teelt van de veenboekweit in de hoogveengebieden.
Na 1890 verdween het gewas in hoog tempo van de Drentse akkers. De reden daarvoor lag in het feit dat sindsdien de oogsten van jaar tot jaar sterk terugliepen. Dit laatste moet mogelijk geweten worden aan het toenemende gebruik van chloorhoudende kunstmeststoffen, maar waarschijnlijker nog aan het sterke teruglopen van de bijenhouderij die van groot belang was voor een goede zaadzetting bij het gewas.
Boekweit was een belangrijk gewas, speciaal voor de veenarbeiders. In het verslag over de landbouw in 1878 schrijven burgemeester en wethouders van Westerbork: 'De veenboekweit was iets minder (dan vorig jaar), maar kan toch als tamelijk wel gelukt worden beschouwd, hetgeen voor de arbeidersklasse een geluk mag worden genoemd, daar deze voornamelijk veenboekweit verbouwen'. De veenarbeiders aten vooral boekweitenpap. Aan pannenkoeken kwamen ze meestal niet toe, omdat voor het bakken dure olie nodig was. De boekweitdoppen werden gebruikt als matras- en kussenvulling.