Klein houten platbodem vrachtvaartuig voor de binnenwateren met zware vallende voor- en achtersteven.
De bok heeft een kleine voor- en achterplecht en meet gemiddeld ruim 12 m bij 2,5 m over de stevens. Kenmerkend voor de bok is het verhoogde middengedeelte van het vlak (de bodemplanken) waardoor lek- en regenwater naar hoosgaten in de voor- en achterzijde kan lopen. Bokken werden vooral gebruikt voor het vervoeren van vee of andere grote ladingen over korte afstanden en werden hoofdzakelijk gebouwd in de waterrijke landbouwgebieden rond de Kop van Overijssel. Daarnaast kwamen ze ook veel voor in Zuidwest-Drenthe en langs de Drentsche Hoofdvaart. In Hoogeveen deden ze dienst voor het vervoer van melkbussen (zie: Pullevaart) en ook werden ze ingezet voor het vervoer van personen bij bruiloften en begrafenissen. Tegenwoordig komen ze nog sporadisch voor.
Een kleinere variant op de bok is het vlot. Een vlot is gemiddeld 9 m lang en 2,1 m breed en werd vooral gebruikt voor het vervoer van grote vrachten als hooi, mest of riet. De belangrijkste verschillen tussen de bok en het vlot en zijn de kleinere afmetingen van de laatste en het ontbreken van een zogenaamde randgarde, een tweede dikkere zijplank of gang. Deze randgarde zorgt voor de noodzakelijke stijfheid in de lengterichting van de bok. Zowel de bok als het vlot horen bij een 'familie' van vaartuigen waartoe ook de punter behoord.