Term oorspronkelijk vooral gebruikt in de betekenis van landarbeider; letterlijk de aanduiding voor een bewoner van een 'kot' of 'kate', dat wil zeggen een lage, kleine behuizing. In Drenthe in de 17e en 18e eeuw ook gehanteerd als fiscale categorie, namelijk voor iemand die geen wagen en geen paarden bezat.
Op grond van de registers van het haardstedengeld weten we dat in Drenthe het aantal keuters sinds de tweede helft van de 17e eeuw belangrijk toenam, in samenhang met een intensiveringsproces dat het landbouwbedrijf op de esdorpen in die tijd doormaakte. In de periode 1691-1804 groeide hun aandeel van 21 tot 35% van het totaal aantal huishoudens.
Later kreeg het begrip keuter vooral de betekenis van iemand wiens hoofdberoep landbouwer is maar wiens bedrijf zó klein is dat hij daarop geen volledig bestaan kan vinden en daarom op neveninkomsten aangewezen is. Deze categorie plattelandbewoners nam na 1850 - maar meer nog na 1890 - stormachtig toe, mede dankzij de mogelijkheden die de coöperatieve zuivelbereiding en de varkens- en kippenhouderij hen bood, terwijl de overheid met haar landbouwpolitiek de uitgroei van deze groep lange tijd belangrijk stimuleerde.
Tot in de jaren '60 van de 20e eeuw rekende men in de landbouwstatistiek landbouwbedrijven kleiner dan 5 ha tot het keuterbedrijf. In 1950 behoorde in Drenthe 5996 van de in totaal 18.246 landgebruikers (met meer dan 1 ha land) ofwel één derde van het totaal tot deze categorie.