Kunstmatig verkregen mest.
Even voor het midden van de 19e eeuw ontdekte de Duitse chemicus Justes von Liebig (1803-1873) dat planten van minerale stoffen leven en dat deze stoffen voor een goede groei van een gewas noodzakelijk zijn. De belangrijkste kunstmeststoffen zijn stikstofmeststoffen (N), fosfaatmeststoffen (P2O5) en kalimeststoffen (K). Ook horen hier de sporenelementenstoffen (koper, mangaan, borium, zink, kobalt en molybdeen) bij, maar deze worden in veel mindere mate en meer incidenteel toegepast, omdat deze elementen in de meest bodems van nature in voldoende hoeveelheden aanwezig zijn.
Liebigs ontdekking legde de basis voor het langs chemische weg en op industriële schaal bereiden van kunstmest. Aanvankelijk nog aangeduid als 'hulpmeststoffen' kwam het gebruik van kunstmest na ca. 1895 in een stroomversnelling. Een belangrijke rol daarbij speelden de rijkslandbouwconsulenten die de boeren vertrouwd maakten met deze innovatie, als ook de coöperatieve aankoopverenigingen, die door kunstmest in bulk aan te kopen niet alleen maakte dat ze relatief goedkoop kond worden aangeschaft, maar ook voor een kwaliteitscontrole zorgden.
De eerste vormen van kunstmest die op de Drentse zandgronden (rond het midden van de jaren 1880) in gebruik kwamen betrof vooral kaïniet, een kalimeststof die aanvankelijk uitsluitend op groenland gebruikt; kort daarop gevolgd door het fosforhoudend Thomasslakkenmeel. Het gebruik van kunstmest (met name van stikstof) nam vooral sinds 1950 buitengewoon snel toe. Vanaf omstreeks 1985 deed zich echter een belangrijke kentering in het gebruik van minerale meststoffen voor, onder invloed van de zich dan aftekenende mestoverschot- en milieuproblematiek.