Tijdvak, duurde van 12 v.Chr., toen de Romeinen ons land voor het eerst betraden, tot ca. 450 na Chr. De Romeinse tijd wordt onderverdeeld in de vroege (12 v.Chr. - 70 na Chr.), midden- (70-270) en late Romeinse tijd (270-450).
Tijdens de vroege veldtochten richting Weser en Elbe, tot 47 AD, is Drenthe vermoedelijk door troepen bezocht; hierop wijzen echter alleen enkele muntvondsten. Daarna lag Drenthe vanuit Romeins perspectief in de periferie; de rijksgrens lag eeuwenlang bij de Rijn. Romeins gebruiksgoed, meestal op de draaischijf vervaardigd aardewerk zoals terra sigillata, is tot aan de 4e eeuw zeer schaars. Vermeldenswaard zijn een fragment van een maliënkolder (Ruinen-Fluitenberg), terracottafragmenten (Noordbarge-de Hooge Loo), muntschatten van meer dan driehonderd 2e-eeuwse denarii te Barger-Compascuum en Balloo, en enkele bronzen beeldjes. In dit licht is de handel in maalstenen opmerkelijk. Deze handmolens van tefriet (aanvankelijk het type Brillerij, later type Westerwijtwerd) kwamen uit het Eifelgebied en waaierden ondanks het ongetwijfeld moeizame transport in groten getale over Germaans gebied uit. Een aantal werd geofferd (o.a. nabij de Valtherbrug en bij Zuidwolde-Kerkenveld).
De veronderstelde bewoningsluwte rond het begin van de jaartelling (vgl. IJzertijd) kent enkele uitzonderingen. In Noord-Drenthe zijn enkele versterkte nederzettingen aangetroffen, terwijl in Noordbarge bij Emmen een nederzetting is opgegraven die - in scherp contrast met het beeld van de IJzertijd - uit meerdere naast elkaar gelegen, gelijktijdige en meermalen herbouwde huizen bestond. De bouwwijze valt op door het nagenoeg ontbreken van staanders (éénschepige huizen). Prachtig geconserveerde nederzettingssporen nabij Fochteloo (Fr.) wijzen er zijdelings op dat het veen zich in de Romeinse tijd nog steeds uitbreidde.
Veenoffers speelden een grote rol in de Romeinse tijd. Er is een opmerkelijke concentratie mensenoffers geconstateerd rond het begin van de jaartelling (vgl. het meisje van Yde). Onderzoek toont aan dat ook de Valtherbrug uit deze tijd stamt. In kleine veentjes als het Bolveen (Taarloo) en het Bolleveen bij Zeijen zijn in de 2e-5e eeuw veel aardewerk en delen van dieren gedeponeerd. Het in de nederzetting Noordbarge aangetroffen aardewerk behoort tot de zgn. Rheinwesergermaanse groep, in latere tijd vooral kenmerkend voor Overijssel en Gelderland.
In Drenthe zou in de loop van de Romeinse tijd steeds vaker aardewerk vervaardigd worden dat aansloot bij tradities in noordelijk Nedersaksen en Groningen. Dit mondde ten slotte uit in het zgn. Angelsaksische aardewerk, dat gekenmerkt wordt door een soms zeer geprononceerde versiering. Een vroeg exemplaar is voorzien van muntindrukken (Odoornerveen).
Een nieuw gewas, naast bedekte gerst en emmertarwe, vormde rogge. De verbouw van vlas is eveneens aangetoond. De al voor de IJzertijd aangetoonde verschuiving van lichtere naar zwaardere, leemhoudende bodems zette zich verder voort. Het gebruik van de keerploeg kan hierbij een rol hebben gespeeld. Er zijn in dit tijdvak nauwelijks aanwijzingen voor beakkering volgens het Celtic fields-systeem.
De bewoners werden in ieder geval minder afhankelijk van de kwaliteit van de grond onder hun voeten, want voortaan lieten ze hun huizen op dezelfde plek staan en bovendien bij elkaar. Er ontwikkelden zich zelfstandige erven (Peelo-Haverland, Fochteloo), gehuchten (Peelo, Emmen-Frieslandweg) en kleine dorpen, de grootste misschien 10-15 erven tegelijk (Wijster en Eext-Vijzelkampen/Gieten). De bijbehorende territoria zullen al enige overeenkomst met de latere marken hebben vertoond. De nederzetting werd soms omringd door een palissade en ook erbinnen zijn afscheidingen gevonden, met weggetjes ertussen. Een erf kon bestaan uit een boerderij, een bijgebouw, hutkommen en spiekers. De hutkom, een klein, in de grond ingegraven gebouwtje, werd vermoedelijk gebruikt voor werkzaamheden als weven en metaalbewerking. Waterputten werden meestal in een lager deel van de nederzetting uitgegraven; ze bezaten in de Romeinse tijd vaak een degelijke houten opbouw.
Over het grafritueel is weinig bekend. In nederzettingen (bijv. Sleen-Diphoorn) zijn wel eens individuele crematiegraven aan het licht gekomen, evenals in oudere brandheuvels bij Rhee en Diever, maar grafvelden zouden pas rond 300 weer worden aangelegd (Hijken, Wijster-Looveen). Inhumatiegraven, vermoedelijk de Romeinse mode volgend, dateren op z'n vroegst uit het einde van de 4e eeuw.
Het tijdvak van de 2e-5e eeuw werd schijnbaar gekenmerkt door stabiliteit. De boerderijen ogen degelijk geconstrueerd, met gescheiden woon- en werkgedeelten en een relatief grote stal (typen Wijster-A/B, Peelo-A/B). Kenmerkend voor deze periode is het steeds efficiëntere gebruik van de binnenruimte. Bij het huistype Peelo-B is nog slechts een kern van drie staanderparen over; de dakdruk werd steeds meer door de wand (met daarin opgenomen dubbele stijlen) overgenomen. Het bewaard gebleven gebruiksgoed, aardewerk met name, is van een hoge kwaliteit. Opvallend in het 4e-eeuwse servies was een op de draaischijf vervaardigde terra nigra-beker.
Grote delen van Europa werden vanaf het einde van de 2e eeuw geplaagd door grote volksbewegingen en het eerder zo solide Romeinse imperium kon deze stromen niet de baas worden. Aangenomen mag worden dat tot de 4e-5e-eeuwse Franken, de latere heersers over Gallië, ook inwoners van Drenthe behoorden. De goudschat van Beilen, passend in een horizont van gelijksoortige schatvondsten (halsringen en munten), was mogelijk een offerdepot van een hoofdman. Ook een tweede stroom, langs de kust, van Angelen, Saksen en Juten, zal Drenthe niet onberoerd hebben gelaten (vgl. de mogelijke herkomst van de prinses van Zweeloo). In de loop van de 5e eeuw lijken veel nederzettingsterreinen te zijn verlaten, al wijzen vondsten in enkele grafvelden (bijv. Wijster-Looveen, Zweeloo) op een voortgezette of hernieuwde bewoning in de nabijheid. Een flinke teruggang in de populatie is echter aannemelijk. [Taayke]