Baggeren van hoogveen, kwam naast het steken van turf (Turfgraven) voor.
In plaats van het veen te ontwateren, werden de onderste veenlagen in natte toestand opgebaggerd. Deze wijze van turfwinnen kon soms verband houden met de waterhuishouding. Als de onderste veenlagen lager lagen dan het peil van de water-wegen, kon dit veen niet ontwaterd worden. Later, vooral in de 19e eeuw, werden in sommige veengebieden de onderste lagen bewust niet ontwaterd, om aldus baggerturf te kunnen maken. Deze had een hoger rendement dan als steekturf.
Spon- of baggerturf (ook wel baggelaar of baggel genoemd) vergde een betrekkelijk eenvoudige bewerking. Naast een turfput plaatste men een vierkante bak met een omtrek van ca. 8 m en randen van 45 cm hoog. Hierin werd uit de turfput de klien of klijn, de natte veenbrokken, geschept. Een man in de bak hakte deze klien zoveel mogelijk klein en mengde de specie door elkaar met water tot een stevige brij. Deze brij werd met grote houten schoppen, hoosvaten, uit de bak geschept en over het zetveld uitgespreid tot een dikte van 30 à 40 cm. De dikte moest zodanig zijn dat na inkrimping een turf van juiste dikte overbleef. De aldus uitgespreide specie werd enige dagen met rust gelaten om te drogen. Als de zon te sterk was werd de brij bedekt met stro. Zodra dat mogelijk was, moest de turf met plankjes onder de voeten, trippen, betreden worden om de massa steviger te maken. Dit moest net zo vaak herhaald worden tot de specie met steek-ijzers tot turven kon worden versneden (het strepen, riemen, flikken, blokken en stikken). Een baggerturf mat 23x19 cm. Als de turf nu verder voldoende was ingedroogd kon hij net als bij steekturf worden opgebroken om verder te drogen. Zie verder: Turfdrogen.