Graven van turf uit het hoogveen.
Voordat hiertoe kon worden overgegaan, diende als eerste het ruwe veen (ook wel rauwveen genoemd), geleidelijk te worden ontwaterd. Daartoe was het nodig om eerst door boringen in het veen vast te stellen hoe dik de veenmassa was en of er glooiingen in de zandondergrond zaten die van invloed waren op het afwateringspatroon. Door deze gegevens te combineren met een waterpassing van het veenoppervlak, kon worden vastgesteld in welke richting de hoofdraaien moesten komen te liggen. Dit waren greppels die de basis vormen van het hoofdafwateringsstelsel. Langs deze hoofd- en ook zijraaien zou het veen aan snee worden gebracht.
Na deze voorbereidingen werd het veen in rechthoekige, opstrekkende plaatsen verdeeld met een breedte van 20-25 roeden (ca. 80-100 m) Tussen twee plaatsen werd over de gehele lengte een greppel gegraven van drie veenvoeten breed (ca. 60 cm) en ongeveer twee voeten diep. Dwars op deze greppels werd de veenplaats door greppels van 2 voet breed en diep in akkers verdeeld. Men moest het veen nu 2-10 jaar laten rusten zodat het kon ontwateren en indrogen. Dit proces van eerste bereiding van het ruwe veen wordt vaak aangeduid als het raaien en gruppen, of gruppelen. Ook als een veengebied eenmaal in productie was, ging dit proces voortdurend door. Dit graafwerk werd veelal in het najaar en in de winter verricht door vaste veenarbeiders, als het seizoen was afgelopen.
Als het veen voldoende was bezakt, kon de opsplitting plaatsvinden. Aan weerszijden van de hoofdraai werd het veen ter breedte van ca. 16 veenvoeten (4-5 m) over een lengte van 40-50 roeden (160-200 m) weggestoken. Zo'n put werd een splitting genoemd. De onbruikbare bovenste laag hiervan, de bonkaarde, werd ter diepte van ongeveer 50 cm afgestoken, verkruimeld en gelijkmatig over het belendende bovenveen uitgespreid. Hierdoor ontstond een geschikt zetveld waarop de turf ter droging kon worden neergelegd. De splitting bood voldoende ruimte voor de berging van het zand dat uit de te graven wijk kwam. Een wijk was een waterweg in een veengebied. Deze wijken - men onderscheidt al naar gelang hun betekenis in het waterwegenstelsel hoofdwijken, dwarswijken en plaatswijken - bezaten een breedte en diepte die in verband stond met de afmetingen en de diepgang van de vaartuigen en het waterpeil van het hoofdkanaal en dienden in verband met de afwatering een zekere helling te kennen. Volgend op de splitting werd ook de wijk van jaar tot jaar verlengd totdat het einde van de plaats was bereikt. Loodrecht op de wijk werden dwarswijken gegraven om de veenplaatsen verder te ontwateren en te ontsluiten. Als de voorbereidende werkzaamheden voltooid waren kon daadwerkelijk tot het turfgraven worden overgegaan.
Net als bij het maken van een splitting werd bovenste laag van het voor brandstof ongeschikt veen, de bonkaarde, als eerste afgegraven en verderop gebruikt voor het gereedmaken van het zetveld, waar de turf kwam te drogen. Het turfgraven geschiedde in de regel door een ploeg arbeiders van minimaal 6 tot maximaal 9 personen. De omvang van de ploeg was afhankelijk van de afstand van de turfput tot het zetveld en van de dikte van de veenlaag, dat wil zeggen hoe diep men in de kuil stond. Een van de arbeiders, de stikker, stond boven op het afgebonkte veen met een plank onder zijn voeten die de maat van de turven bepaalde. Met een ijzeren, plat werktuig met scherpe randen en een houten steel, eveneens stikker genaamd, stak hij de turven verticaal af. Een rij aldus verdeelde turven noemt men een bank. De lengte en de breedte van de turf waren nu bepaald. In de kuil stond de graver die met zijn langwerpige smalle schop, de oplegger, de turf uit de bank stak. Met deze handeling bepaalde hij de dikte van de turf. Deze turf wierp hij met zijn oplegger aan een derde arbeider toe, die deze met zijn schop, de teef, opving en uit de turfkuil naar boven wierp op een houten vlak, het schotbred, dat op het bovenveen lag. De vierde man uit de ploeg, de kaarzetter, prikte deze turf op zijn kaarzettersvork, en legde deze op de kruiwagen, de slagkaar. De vijfde arbeider, de krooier, verwisselde de volle slagkaar, waar twaalf of zestien turven op lagen, voor een lege en kruide de volle naar het zetveld. Door deze kruiwagen, die geen zijkanten had, zijwaarts om te kiepen, belandden de turven direct op de goede manier op de grond, in het slag, om de eerste droging te ondergaan. De overige arbeiders waren aan het afbonken of bedekten de zijkant van het ruwe veen. Ook kwam het wel voor dat er wegens de afstand tot het zetveld twee krooiers nodig waren, of dat men met twee gravers of stikkers werkte. De productie van een dergelijke ploeg arbeiders noemt men een dagwerk. Dit is tevens een vaste maat geworden van een hoeveelheid turven (ca. 10.000 stuks).
Afhankelijk van het weer besloeg het graafseizoen ongeveer 100 dagen, van eind mei-begin april tot eind juni-begin juli. Veel eerder dan april kon men niet beginnen vanwege de vorst en veel later dan 1 juli niet stoppen, omdat dan de turf niet voldoende kon drogen. De productie van een ploeg turfarbeiders bedroeg in een seizoen 80-120 dagwerken. [M.A.W. Gerding]