(Assen 1904 - Zeist 1964) Onderwijzer en schrijver.
Begon als schrijver van schoolboekjes; leverde tevens bijdragen aan het literaire tijdschrift Opwaartsche Wegen. Hij schreef niet alleen voor schoolkinderen, maar ook voor kinderen in het algemeen. Dat beschouwde hij zelfs als een roeping. Voor de jonge lezers scheef hij het Groot vertelboek voor de bijbelse geschiedenis (1939, 2 delen) en het Kleutervertelboek voor de bijbelse geschiedenis (1948, Drentse vertaling van Hans Heyting in 1979).
De volwassenen verraste hij in 1935 met de roman Bartje; deze beloofde al direct na de verschijning een enorm succes te worden. Daardoor durfde De Vries zijn betrekking op te zeggen om zich geheel aan het schrijven te kunnen wijden. Op dat moment was hij onderwijzer bij het blindeninstituut Bartimeus te Zeist, nadat hij aanvankelijk enkele jaren in Tweede Exloërmond voor de klas had gestaan. Hij vond rust in het Mepperveld (bij Witteveen) en stelde er met P.J. Meertens het Groot-Nederlands boerenboek (1937) samen. Dat hij in die jaren geboeid bleef door Drenthe, bleek ook uit zijn bijdrage aan de bundel de Nederlandse volkskarakters, die in 1938 verscheen. Daarin schreef hij een genadeloos eerlijke analyse van de Drent en zijn neiging tot het al te 'volksche'. In 1939 kwam onder de titel Hilde de tweede roman van De Vries uit en in 1940 bracht hij het vervolg op Bartje, getiteld Bartje zoekt het geluk.
Na enige jaren weer in de provincie Utrecht (Driebergen) gewoond te hebben, kwam De Vries kort voor 10 mei 1940 voor de tweede keer in Drenthe terug. Hij ging met zijn gezin in Hooghalen wonen en raakte daar betrokken bij het verzet. De Vries heeft met zijn houding tijdens de bezetting nogal wat verwarring gesticht. Op 18 december 1950 moest hij voor de Centrale Ereraad voor de Kunst verschijnen om opheldering te geven over enkele belastende zaken. De Ereraad besloot tegen hem geen maatregelen te nemen, omdat men zijn gedrag niet laakbaar achtte. Na de oorlog verliet hij Drenthe opnieuw en vestigde hij zich voorgoed in Zeist.
De bezetting en zijn eigen ervaringen in het verzet vormen in zijn naoorlogse oeuvre een belangrijk thema. Zo schreef hij direct na de bevrijding voor de Nieuwe Drentsche Courant een aantal feuilletons over onderwerpen uit WO II, zoals De bevrijding van het Kamp Westerbork. In 1948 verscheen van zijn hand De levensroman van Johannes Post. Op verzoek van de Stichting 1940-1945 schreef hij Reis door de nacht (1951-1958), een serie spannende jeugdboeken over een familie 'op reis' door de bezettingstijd. Voorts schreef hij het artikel 'De illegale werker' in Het grote gebod. Gedenkboek van het verzet in LO en LKP (Deel II, 1951).
In 1952 vertrok hij naar Suriname om er gedurende een jaar mee te werken aan de onderwijsvernieuwing. Het gouvernement aldaar had hem uitgenodigd en gaf hem opdracht tot het schrijven van een serie lees- en taalboekjes, die door alle drie zuilen in het onderwijs gebruikt zouden worden. In dat jaar verscheen ook de roman Wij leven maar eens (1952).
In 1954 werd ter gelegenheid van De Vries' vijftigste verjaardag door Het Drents Genootschap het bekende standbeeld van Bartje, gemaakt door Suze Berkhout, aan Assen geschonken. Een jaar daarvoor was hij toegetreden tot de Drentse Schrieverskring. Aan de Drentse schrieversalmanak 1954 droeg hij het humoristische verhaal 'Piet zien hond' bij. Deze korte bijdrage is volledig Drentstalig en dat is in het oeuvre van De Vries een hoge uitzondering. Voor de Drentse schrieversalmanak 1956 schreef hij het verhaal 'Gerrit Jan en de Tijger'. In juni 1959 werd Anne de Vries tijdens de viering van Zeven Eeuwen Assen tot ereburger van deze stad benoemd. Voor zijn laatste roman liet hij zich eveneens door Drenthe inspireren. In De man in de jachthut (1960) heeft hij zijn jachtervaringen vastgelegd. [Nijkeuter]