Havezate te Dwingeloo.
De vroegste vermelding van het huis dateert uit de tweede helft van de 14e eeuw; het was toen in bezit van het geslacht Van Ansen. Het goed kwam kort daarna aan de familie De Vos van Steenwijk. In 1509 werd Georg Schenck, door huwelijk met Anna de Vos van Steenwijk, eigenaar. Hij liet het huis aanzienlijk versterken. Tijdens de troebelen met de Geldersen werd Batinge in 1527 verwoest; nadien werd het weer opgetrokken in oude staat. Aan het eind van de 16e eeuw waren de families Van den Clooster en Van den Boetzelaer in een felle strijd over de eigendom van Batinge verwikkeld. Nadat Hidde en Derck van den Clooster in 1601 met krijgsvolk van Willem Lodewijk uit het huis waren verdreven, kwam Batinge toe aan Joachim van de Boetzelaer. Diens zoon Rutger werd, met echtgenote Batina van Lohn, de meest illustere bewoner. Hij liet het huis midden 17e eeuw aanzienlijk verbouwen en verfraaien. Zijn met schulden belaste erfenis bracht de erfgenamen in problemen, waarna het huis werd verkocht aan de Overijsselse edelman Ellert Anthony van Pallant (1685). Deze liet het huis verder verbouwen, waardoor het de grootste en aanzienlijkste havezate in de Landschap werd. In de loop van de 18e eeuw had Batinge te kampen met periodes van leegstand en verval.
De havezate had nog enkele bewoners van naam, waaronder leden van de familie Van der Feltz en, in 1813, landdrost P. Hofstede, maar het verval was niet te stuiten. In 1830 werd A.W. van Holthe op een publieke veiling eigenaar; hij was met name geïnteresseerd in de bijbehorende gronden en rechten en liet in 1832 Batinge afbreken. Alleen een gedeelte van een boerderij, eertijds een bouwhuis, en de dichtgegroeide gracht herinneren nog aan het huis.