1. Eén van de vier leden van de magistraat (dagelijks bestuur) van een stad met stadsrecht vóór 1809, in Drenthe alleen Coevorden.
2. Eén van de drie leden van het dagelijks bestuur van de drie steden Assen, Coevorden en Meppel in de periode 1815-1824.
3. Vanaf 1809 in Assen voorzitter van het dagelijks bestuur van de gemeente; vanaf 1811 hoofd van de gemeente onder de Franse titel maire, geassisteerd door een adjoinct. Na de inlijving bij Frankrijk in 1811 werd de Franse wetgeving van kracht. Daardoor werd de voertaal in het bestuur het Frans en veranderden de inhoud en de benamingen van bestuursfuncties. De schulte werd aldus maire. De belangrijkste verschillen waren dat de maire hoofd van de municipalité (gemeente) werd, geen rechterlijke of notariële functies meer mocht uitoefenen en onbezoldigd was. De Franse regelingen bleven na het verdrijven van de Fransen in 1813-1814 ongewijzigd van kracht, al werden voertaal en functiebenamingen weer Nederlands. Vanaf 1814 heette de maire buiten Assen, Coevorden en Meppel weer schulte en vanaf 1819 schout.
4. De bestuursreglementen van 1824 (voor de drie steden) en 1825 (voor het platteland) maakten de titel burgemeester als hoofd of voorzitter van het bestuur definitief, want deze is ook in de gemeentewet van 1851 gehandhaafd. De burgemeesters (onder 1) werden aangewezen door coöptatie, de overigen benoemd door de koning of keizer (Napoleon), in de jaren 1815-1824 na voordracht door en uit de gemeenteraad. In Hoogeveen en Smilde werd een voordracht tot 1851 gedaan volgens een toerbeurtensysteem door de erfgenamen van de voormalige heren van Echten en Hoogersmilde.
De burgemeester was vanaf 1811 het hoofd van het dagelijks bestuur, met als bijzondere taken de openbare orde en de assistentie van rijksambtenaren. Na 1838 werd hij voor zijn strafrechtelijk werk aangeduid als hulpofficier van justitie. Doordat de burgemeester het notariaat niet meer in zijn eigen gemeente mocht uitoefenen, mocht hij buiten de eigen gemeente wonen, wanneer hij elders notaris was. De combinatie was om financiële reden noodzakelijk, want de burgemeester werd vanaf 1811 niet gesalarieerd, en na 1814 alleen als de gouverneur P. Hofstede hem goed gezind was. De burgemeester werd dus geacht eigen inkomsten te hebben. Vanaf 1819 verbeterde deze situatie geleidelijk, maar ook na de invoering van de gemeentewet in 1851 werd het burgemeesterschap ten plattelande niet als fulltime functie beschouwd. In plaats van plaatselijke notabelen benoemde men er na 1851 lange tijd bij voorkeur mensen met een basisinkomen uit een militair of koloniaal pensioen. Bovendien werd de burgemeester nog lang tevens als gemeentesecretaris aangesteld. Pas wanneer een gemeente meer dan ca. 3000 inwoners had, werden de functies gesplitst. Dit gebeurde het laatst in Nijeveen (1980).