De compagnie van 5000 morgen is een Veencompagnie.
In 1551 verwierf Reinold van Burmania, drost van Drenthe, de oostelijke en zuidelijke venen van het latere Hoogeveen. Ze werden Meppense venen genoemd en kwamen later in bezit van Roelof van Echten. In 1616 gingen twee Meppeler ondernemers in het Lageveen aan de slag, onder de marke van Steenbergen en Ten Arlo. Het begin van de grootschalige vervening wordt gelegd bij de overeenkomst die Roelof van Echten in 1625 sloot met de buren van Steenbergen en Ten Arlo. In ruil voor de aanleg van een schipsloot kreeg hij de beschikking over een deel van het veengebied van beide buurschappen. De grenzen daarvan waren slechts bij benadering bepaald. Toen het gebied – later - eenmaal in kaart was gebracht, bleek het te gaan om ongeveer 5000 morgen. Een strook veen die het dichtst bij Steenbergen en Ten Arlo lag, gingen de buren zelf gebruiken voor turfwinning (zie: Zuidwolder Compagnie).
Roelof van Echten had het plan opgevat al deze venen te ontginnen en de turf te verkopen. Voor de afvoer daarvan had hij een waterweg nodig. Het Oude Diep leek hem daarvoor het meest geschikt, maar dit moest wel verbeterd en verlengd worden. Turf was een brandstof waaraan veel behoefte was in de Republiek der Verenigde Nederlanden. Het winnen ervan was echter een onderneming die kapitaal vergde. Turf en geld vonden elkaar in een maatschap die in 1631 als de Compagnie van 5000 Morgen het licht zag. Roelof van Echten en een aantal Hollandse regenten staken hun geld in de ontginning van de Echtense venen en de aanleg van een vaart daarnaartoe.
De Drentse overheid bevorderde de activiteiten van Van Echten en later zijn medeparticipanten in de compagnie. Al in 1626 had zij belastingvrijheid verleend aan allen die op het veen woonden en werkten. Roelof van Echten kreeg de gelegenheid zelf het bestuur en de rechtspraak in het veengebied te regelen, waarmee de zogenaamde heerlijkheid Echten in het leven geroepen werd. De heerlijkheid Echten is de voorganger van de gemeente Hoogeveen, zij het dat de gemeente later ook het westelijke veengebied ging omvatten.
Met zijn schoonvader Hendrik Bentinck en andere Sallandse edelen had Van Echten enige jaren voordien een nieuwe, grote schutsluis in Zwartsluis, gelegen aan de Zuiderzee tot stand gebracht. Bentinck was een machtig man in Noordwest-Overijssel. Hij was drost van Salland en lid van de Ridderschap in Overijssel die vanouds veel invloed en gezag had. Ook hij zag de potentie van het Sallandse veengebied en wilde dat ontsluiten. Een goede sluis in de monding van Zwartewater en Meppelerdiep als belangrijkste toegangspoort te water van Drenthe en noordelijk Overijssel was een degelijke investering. De provincies Overijssel en Drenthe mochten tol heffen van goederen in geschutte schepen.
In 1631 werd in Zwartsluis de Algemene Compagnie van 5000 Morgen opgericht, waarin hij zelf hoofddirecteur en hoofdparticipant werd. Een morgen was een oppervlaktemaat van ongeveer een hectare.
Inkomsten moest de compagnie krijgen uit last- en sluisgelden. Voor elke last zwarte turf zou zes stuivers worden betaald, voor elke last grauwe turf vier stuivers. Voor andere goederen dan turf moest sluisgeld betaald worden, waarvan de helft aan Van Echten ten goede kwam en de helft aan de compagnie.
De Compagnie van 5000 morgen was een participanten-compagnie. Opvallend is het Leidse karakter van de participanten van buiten Drenthe. Een aantal Amsterdamse notabelen had aanvankelijk wel ingetekend, maar trok zich om onduidelijke reden terug. In 1633 vormden de Leidse participanten een eigen compagnie, de Hollandse Compagnie. Daarnaast waren de Bentincks, familieleden van zijn vrouw, geïnteresseerd.
In 1633 werd overgegaan tot scheiding en deling van het veenbezit. Zo ontstond onder de Algemene Compagnie een aantal ondercompagnieën: de Hollandsche Compagnie, de Bentincks Compagnie en de Echtens- of Adellijke Compagnie van Van Echten zelf. In de loop van de jaren vonden verdere splitsingen plaats in ondercompagnieën zoals de Warmonts Compagnie, de Cools Compagnie en de Schoonhovens Compagnie, waarin de Hollandse Compagnie uiteenviel.
De Echtens Compagnie was het minst succesvol. Het veen omvatte het meest noordelijke gedeelte van Hoogeveen, waaronder het Pesserveld, en het meest perifere zuidelijke gedeelte tegen de grens met Overijssel aan. In Hoogeveen kwam geleidelijk steeds meer veen in plaatselijke handen. In de Compagnie van de 5000 morgen was dit proces rond 1750 voltooid. Een opvallende rol was hierin weggelegd voor de rentmeesters van de diverse compagnieën. Door hun centrale plaats in het geheel konden zij aanzienlijk profijt trekken en grote porties veen voor zich verwerven. De families De Vriese, Calkoen en Carsten zijn daarvan voorbeelden. Omstreeks 1830 was er in de gemeente nog ongeveer een kwart van het oorspronkelijke veen over, zo'n 1.500 ha. Tussen 1830 en 1850 werd hiervan nog ca. 900 ha vergraven. De resterende 600 ha werd in de daaropvolgende 20 tot 25 jaar vergraven. In 1876 meldde het gemeentebestuur dat het einde van de verveningen in zicht kwam.
Aan het eind van de 18e eeuw kwamen overeenkomsten tot stand met eigenaren van aangrenzende veengebieden aan de noordzijde van Hoogeveen. Ten einde het waterverlies onder controle te houden, werden er in het najaar, het seizoen waarin de meeste transporten plaatsvonden, vloten samengesteld van 250 à 300 turfpramen die gezamenlijk de vaart afvoeren in ploegen van ca. 50 pramen. Men schutte met het water mee naar beneden van kanaalpand tot kanaalpand. De opvaart moest op de neervaart wachten. Vanwege de capaciteit van de vaart en het gebruik van de peilbalk stond de hoeveelheid turf die per praam vervoerd kon worden zo goed als vast. De compagnie ging er vanuit dat dat twee dagwerk was. Tot 1851 bleef dat zo. Daarna werd de Hoogeveensche Vaart door de Drentsche Kanaal Maatschappij belangrijk verbeterd en verdiept en ging het gemiddelde tonnage van turfschepen omhoog.
De Hoogeveense turfproductie vertoonde over het geheel genomen een vrij gelijkmatige ontwikkeling. Na de aanloopperiode in de 17e eeuw bereikte de productie in de jaren 1660 een niveau van 5 à 6.000 dagwerk per jaar. Afgezien van de eerste helft van de jaren 1670 lijkt het erop dat dit niveau tot 1720 gehandhaafd bleef. De jaren 1721-1760 vormden een duidelijk mindere periode voor Hoogeveen. Na 1760 begon de turfproductie weer te groeien en was al spoedig weer op het oude niveau terug en zelfs iets daarboven. De Bataafs-Franse tijd was voor Hoogeveen niet ongunstig. Daarna zette een forse groei in die tot het sluiten van de Hoogeveensche Vaart in 1852 voort zou duren. Over de gehele periode van ruim 200 jaar genomen lag het productiegemiddelde op 6000 dagwerk per jaar.