Klein uitgevoerde tuigage voor pramen en tjalken, speciaal bestemd voor de vaart op de Drentse kanalen.
Bij terugkeer van de Zuiderzee lieten Drentse schippers de zee-uitrusting van hun grote Overijsselse pramen en tjalken, waaronder de zware zeezeilen, de grote giek, de gaffel en de mast, achter in Meppel. Ook het zware boeganker en kettingen van dertig en vijftig vadem werden daar opgeslagen. Schippers voor de Hoogeveensche Vaart sloegen hun spullen op in de loodsen van Schuring bij de Meppelersluis of in de schuur bij Roelof Koster in Rogat. Schippers die de Drentsche Hoofdvaart opvoeren, lieten hun zee-uitrusting achter in het loodsgebouw van Rijkswaterstaat bij de Galgenkampsbrug.
Daarna werd het lichtere, Drentse tuig, dat op de uitreis daar was opgeslagen, weer opgehaald en aangeslagen voor de thuisreis naar bijv. Smilde of Hoogeveen. Dit Drentse tuig bestond uit een licht vaartzeil of 'Drent', een kleine Drentse fok en een kleine korte Drentse gaffel. Bij droge zomers met lage waterstanden scheelde deze aanpassing een enorm stuk in de vaardiepte van het schip. Door het achterlaten van de zee-uitrusting kwam het voorschip flink omhoog. Hierdoor kon er op de binnenwateren veel meer lading worden meegenomen. Bovendien mochten pramen naar Hoogeveen, tot de verbreding en verdieping van de Hoogeveensche Vaart in 1851, niet dieper steken dan 0,75 cm. Een hoge ligging was hier dus noodzaak.