Naam voor een zeer kenmerkende 'schepenfamilie' van houten turfschepen uit Drenthe en Overijssel.
De praam was gedurende de 19e eeuw het belangrijkste scheepstype voor het transport van turf over grote afstanden (zie: turfvaart). De praam was oorspronkelijk echter veel ouder en kwam al in het begin van de 17e eeuw voor in Meppel. De twee duidelijkste kenmerken van de praam waren het hoekige uiterlijk en de opmerkelijke vorm van de kop, die wel met de kop van een uil kon worden vergeleken. Het vlak (bodem) was volkomen plat met hoekige kimmen en had vrijwel loodrecht daarop staande zijden. Pramen hadden nauwelijks zeeg, dat wil zeggen, het dek liep in de lengterichting sterk op aan de voor- en achterzijde, maar waren 'recht van strook'. De boeisels waren breed en de berghouten lagen maar weinig boven het wateroppervlak. De boeisels versmalden snel in de kop en omdat de berghouten omhoog liepen langs de voorsteven ontstond de typische pramenkop. Door de volle, vrij brede en hoekige vorm hadden de pramen weinig diepgang maar een groot laadvermogen. Het waren goede zeilers en ze waren zeewaardig genoeg voor reizen over de Zuiderzee.
Pramen werden vooral gebouwd in Hoogeveen, Meppel, Smilde en buiten Drenthe in Dedemsvaart, Zwartsluis en Hasselt. Na ca. 1910 werden ze niet meer gebouwd. De meeste typen praam zijn nooit in ijzer gebouwd, doordat de hoekige vorm van het scheepstype dit moeilijk maakte. Er is één uitzondering en wel een ijzeren Drentse marktpraam. Deze bevindt zich in de collectie van het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen.
Pramen werden hoofdzakelijk gebruikt voor de aanvoer van turf vanuit de Drentse venen naar Meppel en Zwartsluis. Daar werd de turf uit de kleinere Drentse pramen overgeladen op de grotere Overijsselse pramen die naar Amsterdam voeren.
In de ontwikkeling die de praam heeft doorgemaakt kunnen drie hoofdtypen worden onderscheiden:
1. De Meppeler praam of 'snijboon', was één van de oudste typen en stamde vermoedelijk al uit de 18e eeuw. Schepen van dit type werden gebouwd in Meppel, Hoogeveen en in Nordhorn (Dld.). Het schip was voor en achter spits gebouwd en had steil rechtopstaande stevens. Op het platte vlak waren de zijden vrijwel rechtop geplaatst. De huid was overnaads gebouwd, wat bij de andere schepen uit de pramenfamilie niet voorkwam. Doordat het vaartuig nauwelijks zeeg had, was de Meppeler praam zeer geschikt voor de houtvaart. Speciaal voor het laden van zware stammen was de mastkoker daarom opzij van het midden geplaatst. De tuigage was erop berekend om snel en makkelijk te kunnen gijpen op bochtige vaarwateren. De gaffel had geen klauw maar schoot voorbij de mast. De mast was naar voren strijkbaar. Het schip had weinig diepgang en had een laadvermogen van ca. 40 tot 70 ton.
2. De Hoogeveense praam, ook wel Drentse marktpraam genoemd, was oorspronkelijk een geheel open platbodemschip dat halverwege de 19e eeuw steeds meer gedekt werd. Het was uitermate geschikt voor ondiepe wateren en werd hoofdzakelijk gebruikt voor de afvoer van turf uit de Drentse venen. Praamschippers uit Hoogeveen vervoerden de Drentse turf naar de turfmarkt in Zwartsluis, waardoor de Hoogeveense praam ook wel 'marktpraam' werd genoemd. Het vaartuig had een spits voor- en achterschip, met rechtopstaande zijden en brede berghouten waarop losse zetboorden waren geplaatst. De stevens stonden vrijwel loodrecht en het vlak was bijna overal plat en vlak. De praam had doorgaans een eenvoudige tuigage om het schip zo licht mogelijk te houden en waardoor er meer lading meegenomen kon worden. Dit kanaaltuig bestond uit een kanaal- of vaartzeil, ook wel 'Drent' genoemd. Dit was een klein grootzeil van licht doek aan een korte gaffel. Er werd geen voorzeil of fok gevoerd. Het ruim was slechts gedeeltelijk overdekt, soms alleen aan de voorzijde voor lading die droog moest blijven. De schipper had een uitermate klein woonverblijf in het vooronder. De ingang was een luik vlak achter de ankerspil. Over het open schip liepen geen gangboorden maar waren losse loopgangen langs de zijden aangebracht over de ruimbalken. Hierover kon worden gelopen wanneer het schip gejaagd of geboomd werd. De gemiddelde lengte van de Hoogeveense of marktpraam lag tussen de 16 en 19 m, de breedte tussen de 4,05 tot 4,20 m en de holte, de afstand tussen de kiel en het dek of, in dit geval, de bovenzijde van het boeisel, lag tussen de 1,25 tot 1,5 m. Het laadvermogen lag rond de 52 ton. De Hoogeveense praam kreeg in de tweede helft van de 19e eeuw grotere en vollere afmetingen. Deze grotere pramen werden doorgaans Drentse praam genoemd.
3. De Overijsselse praam is het grootste vaartuig uit de pramenfamilie. Dit soort grotere pramen kwamen tot ontwikkeling in de tweede helft van de 19e eeuw, toen de vaarwegen in Drenthe en Overijssel sterk werden verbeterd. Het was een hoekig gebouwd schip met een geheel plat vlak. Bij de stevens liepen de boorden plotseling steil naar boven. Als regel was er geen roef op het dek maar had de schipper een woning in het achteronder die toegankelijk was door een opening die afgedekt was met een halfronde kap. Uit het achteronder stak een zogenaamde broekschoorsteen van hout met bovenaan twee openingen, waartussen de giek in rust gelegd kon worden. De tuigage was gelijk aan die van een tjalk en bestond uit een grootzeil, een fok en een kluiver. De Overijsselse praam was gemiddeld 21,1 m lang, 4,55 m breed en had een holte van 1,90 m. Het laadvermogen lag tussen de 70 a 100 ton. Het was een goed zeeschip voor de Zuiderzee en deed soms ook wel dienst op de Noord- en Oostzee. [Kerkmeijer]