Begrip
Eigenerfden
Oorspronkelijk de boeren met een eigen erf, een eigen boerenbedrijf. De term vond vooral ingang in de 16e eeuw, toen de adel probeerde een afzonderlijke stand te vormen. Ten tijde van de Unie van Utrecht (1579) werd gesproken van Ridderschap en Eigenerfden. Vanaf de bestuurshervorming van 1603 waren de Eigenerfden de tweede stand in de Staten van Drenthe, met twee stemmen, tegenover de ridderschap met één stem. Om vast te stellen wie eigenerfde was en dus stemhebbend, bepaalden de Staten van Drenthe in 1618 dat de minimumeis het bezit van 30 mudden zaailand of onroerend goed ter waarde van duizend daalders was. In 1672 werd deze eis bijgesteld tot het bezit van een kwart waardeel in de marke van zijn dorp en onroerend goed ter waarde van duizend daalders, alsmede woonachtig in het eigen dingspil. In 1739 werd de minimale waarde van de onroerende goederen tot 1800 gulden opgehoogd. Het aantal stemmen dat een eigenerfde mocht uitbrengen bij stemmingen in zijn dorp (bij de keuze van volmachten, de collatie van predikanten e.d.) was evenredig aan zijn bezittingen. Wie dus 3600 gulden aan bezit had, mocht twee stemmen uitbrengen.
Literatuur
- Lit.: F.R.H. Smit, 'Bestuursinstellingen en ambtenaren van de landschap Drenthe 1600 tot 1750', Drentse Historische Studiën VIII (Assen 1984).