Van de oppervlakte woeste grond in het begin van de 19e eeuw besloeg de heide 179.748 ha. Al in de 18e eeuw gingen er stemmen op dit 'renteloze kapitaal' te ontginnen.
Gebrek aan mest en de eigendomssituatie (markebezit) vormden een hinderpaal. In de 20e eeuw echter zijn nagenoeg alle heidegebieden tot cultuurland ontgonnen. Dat werd mogelijk gemaakt door de kunstmest, de veranderde economie en de laatste verdeling van markegronden in 1886. Door de kunstmest kon men kleinere en grotere percelen heide in bouw- of grasland omzetten. De beperkte hoeveelheden schapenmest hadden eeuwenlang de uitbreiding geremd. Men had nu ruimte om het bedrijf uit te breiden. Later werden ook nieuwe landbouwbedrijven gesticht op basis van ontgonnen heide. De schapen werden misbaar en verdwenen.
Rond 1900 ging het de boeren beter, mede door inschakeling in een grotere en aantrekkende economie en werden er vele kleine bedrijfjes gesticht. De ontginningen geschiedden met de hand, ook de grotere. Vooral na 1920 werd heide in werkverschaffing ontgonnen. Dierlijke trekkracht, in de vorm van ossen, later ook paarden, werd gebruikt om de heide te scheuren. Ook machines werden ingezet, locomobielen en tractoren. Tiesing vermeldt dat ontginnen met stoomlocomobielen niet altijd tot tevredenheid gebeurde en men de voorkeur gaf aan paardenkracht. Dat was bovendien goedkoper.
Tot ongeveer 1920 waren het vooral kleinschalige, maar soms ook wel grootschalige particuliere ontginningen. Voorbeelden van de laatste waren de ontginning van 600 ha van het Zeijerveld door de Heidemij in opdracht van J.T. Cremer, in 1907. In 1913 ontgon dezelfde maatschappij heide bij Schip-borg. Hier was de opdrachtgever A. Kröller. Op dit landgoed verrees de bekende boerderij ontworpen door Berlage. Latere grote heideontginningen waren die van de Staatsbossen van Gieten tot en met Odoorn. Ook andere boscomplexen werden op ontgonnen heide aangelegd. Te noemen vallen onder meer de activiteiten van Duintjer (± 1910, 120 ha tussen Ees en Odoorn) en Everts (Landgoed Terborch of Evertsbossen bij Anloo).
Verscheidene dennenbossen waren bedoeld voor de productie van mijnhout, aanvankelijk voor Belgische mijnen, later ook voor de Nederlandse. Bouwland dat uit heide was ontgonnen, gaf aanvankelijk een vijftal jaren goede opbrengsten. Maar daarna, aldus Tiesing, trad er 'ontginningsziekte' op. Toen men echter kopersulfaat opbracht, verbeterde de situatie snel. Mede door deze 'ziekte' werden verscheidene 'nieuwe' bouwlanden omgezet in grasland.
In tegenstelling tot bovenstaande heideontginning van het zand, is vrijwel niets bekend van de heideontginning op de oude veenondergronden in het Oostermoer. Zo maakte de oppervlakte heide in 1832 in de veengebieden van Zuidlaren tot en met Gieten tussen de 20 en 37% van het totaal uit. Uitschieter was het Eexterveen met 46% heide-bedekking. Tegen 1900 was de heide echter verdwenen. Door alle ontginning verdween de heide snel uit het Drentse landschap. Was er in 1900 33 % van de heideoppervlakte van 1833 over, een eeuw later, in 38 jaar later was ruim 54% van deze heide verdwenen. Momenteel doet men alle moeite om de overgebleven heide in stand te houden.