(Vries 1885 - Groningen 1944) In 1929 hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen, met als leeropdracht de Nederlandse taal- en letterkunde en de algemene taalwetenschap.
Zijn studies lagen vooral op het gebied van de syntaxis. Als dialectoloog had Overdiep veel aandacht voor het verschijnsel volkstaal in het algemeen, en relativeerde hij, door te wijzen op mogelijke autonome veranderingen in dialecten, de betekenis van expansietheorieën als verklaring van bepaalde opgetreden ontwikkelingen. Zijn betekenis voor Drenthe ligt in zijn bemoeienis met de Drentse spelling in het maandblad Drente 6 (1935) en zijn bijdragen aan de Drentse dialecten in Drente 1935 en de Nieuwe Drentse Volksalmanak 1938. Vader van G. Overdiep.