Klein turfschip uit de 14e tot 17e eeuw.
Potschepen werden hoofdzakelijk gebruikt in Noordwest-Overijssel en in Meppel. Meppeler potschippers werden al in de 15e eeuw vermeld. In 1485 leverde Johan van Cralen uit Meppel een potschip vol turf aan Kampen en in 1492 kocht Geert Grote uit Meppel een pot in Zwolle. De leden van het Meppeler schippersgilde, dat in 1566 was opgericht, voeren tot in de 17e eeuw uitsluitend met potten.
Potschepen werden voornamelijk gebouwd in Zwolle. Ze waren rond gebouwd en hadden veel zeeg, dat wil zeggen, het dek liep in de lengterichting sterk op aan de voor- en achterzijde. Het schip had een spriettuig en ronde dekluiken en was meestal voorzien van zijzwaarden. Er waren opgeboeide zeegaande potschepen en kleine ongeboeide binnenvaartpotten. In het begin van de 17e eeuw voeren de Meppeler schippers hoofdzakelijk met de kleinste typen. Meppel kende rond 1607 ca. 100 potschippers met schepen van ongeveer 31/2 last (7 ton) en ongeveer 50 schippers met potten van 11/2 last (3 ton). Dit waren kleine schepen die niet op de Zuiderzee kwamen en hoofdzakelijk gebruikt werden voor de turfafvoer uit Nijeveen, Kolderveen, Dinxterveen en de aansluitende laagveengebieden in Overijssel. Daarnaast voeren de Meppeler potten ook wel met koopmansgoederen. De grootste potschepen hadden een laadvermogen van ca. 36 last of 72 ton. In 1640 waren er 70 zeegaande potten in Meppel, het jaar daarop nog maar 38 omdat de onderhouds- en reparatiekosten door veel schippers niet meer opgebracht konden worden. De meeste zeegaande potten kwamen veelal niet meer naar Meppel terug maar bleven in Zwartsluis liggen totdat kleinere potschepen hun turflading hadden overgeladen.
Het Meppeler schippersgilde werd later in de 17e eeuw gesplitst in een Klein en een Groot schippersgilde waarvan de leden respectievelijk voeren met ongeboeide en geboeide pramen (zie: Praam). Dit waren dit de opvolgers van de potschepen die aan het einde van de 17e eeuw vrijwel verdwenen waren.