Hoefijzervormige wal, in het landschap als heuvels opdoemend, met een inwendig geschubde structuur, ontstaan in de ijstijd Saalien rondom een tongbekken van het landijs.
Een stuwwal bestaat geheel of gedeeltelijk uit oude rivierafzettingen. De geschubde structuur wordt in verband gebracht met de toenmalige aanwezigheid van een harde diepe bevroren ondergrond, de permaforst. De grond zou door de druk van het landijs in schollen zijn gebroken en door het bewegende ijs terzijde geschoven. Het mechanisme van bewegend landijs berust op de vorming van een gletsjer-vloedgolf. Deze begint met ophoping van ijs op enige afstand voor de relatief dunne voorkant. In deze instabiele situatie begint het ijs in grote massa zich over de ondergrond te verplaatsen naar het glestjereinde. Dat schuift met snel-heden van 6 à 10 km per jaar vooruit. De zo ontstane, met grote kracht vooruitgestuwde ijstong holde een bekkenvormige depressie uit. Hierbij vormden de flanken en voorzijde van de ijslob door opdrukking de stuwwal. Bij Drenthe is dit bekken van Steenwijk niet gevuld met meerafzettingen, zoals in het midden van Nederland wel is gebeurd. Bij Steenwijk is dit materiaal door de poort van de Steenwijker A door smeltwater afgevoerd. De meegevoerde zanden liggen achter de Steenwijkerkampen in een smeltwatervlakte, de zgn. sandr. Bij de spoorwegdoorsnijding aan de voet van de stuwwal is deze vlakte duidelijk te zien. Ze sluit aan op het brede oerstroomdal van de Vecht.