(Farmsum 1773 - Losdorp 1836) Hervormde dominee, schoolopziener, (dilettant-) oudheidkundige, volkskundig onderzoeker en bestrijder van bijgeloof, uitsluitend in de provincie Groningen werkzaam.
Heeft echter ook voor de archeologie van Drenthe grote verdiensten gehad. Met een Verhandeling ter beantwoording der vrage: Welke volkeren hebben de zoogenoemde hunebedden gesticht? In welke tijden kan men onderstellen, dat zij deze oorden hebben bewoond? (manuscript 1812, bekort gedrukt in Verslagen 1815, onbekort en aangevuld te Groningen, 1822) won hij in 1815 de aldus luidende prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Hij bezocht veel hunebedden in Drenthe en Noordwest-Duitsland en vroeg de Gouverneur van Drenthe, P. Hofstede, de schultes te enquêteren naar de in hun gemeente aanwezige oudheden (1818-1820). Voorwerpen uit de hunebedden kende hij uit schaarse collecties en de publicatie van J. van Lier (1760).
Zich baserend op een geheel West-Europa omvattend literatuuronderzoek betoogde hij hierin dat de hunebedden (z.i. niet door een grafheuvel afgedekte megalietgraven, van Spanje tot aan de grens van Lapland en van de Odermond tot en met Ierland voorkomend) door één volk, niet bijv. de Noormannen maar de (Oer-)Kelten, gebouwd waren in een tijd waarin men stenen, nog geen metalen werktuigen gebruikte en nog geen landbouw uitoefende, ca. 1500 v.Chr. Groef zelf niet op. Was lid van het »Genootschap ter beoefening en opheldering der oudheden en geschiedenissen van Drenthe (1819-1822). Westendorp was uitgever van Antiquiteiten, een oudheidkundig tijdschrift (Groningen 1819-1826, vanaf 1822 was C.J.C. Reuvens mederedacteur), het eerste Nederlandse archeologische tijdschrift, waarin prehistorische en latere vondsten in ons land en daarbuiten, beschouwingen en recensies verschenen.