Letterlijk: boer die zijn bedrijf uitoefent met behulp van slechts één werkpaard; in Drenthe ook wel 'éénperdker' genoemd. Het ontstaan van deze groep van kleine boeren is een typisch 19e-eeuwse ontwikkeling die zich na 1850 in de landbouw in het Drentse zandgebied voltrok, toen deze zich richtte op de productie van boter en varkens (-vlees) voor de markt in plaats van het markten van graan (rogge), zoals vanouds. Deze nieuwe bedrijfsvorm (zie ook: Etagebedrijf) was aanzienlijk intensiever. Het gaf niet alleen meer handen werk, maar bood een (meer of minder) zelfstandig bestaan op basis van een kleinere bedrijfsomvang. Terwijl aan het begin van de 19e eeuw Drenthe nog slechts 890 eenpaardsboeren telde (naast bijna 2100 boeren met twee of meer paarden), was hun aantal in 1880 toegenomen tot ruim 3400. In 1910 telde de provincie 5953 eenpaardsboeren op een totaal van 7771 boeren/paardenhouders, ofwel 77% van het totaal. Zie ook: Volle boer; Keuter.
Begrip