Veenkolonie in de gemeente Aa en Hunze (tot 1998 Gasselte) tussen Gasselte (westen) en Stadskanaal (oosten), evenals Gasselternijveenschemond ten oosten ervan. Aan de noordzijde liggen Gasselterboerveen en Gasselterboerveenschemond. Het 3,5 km lange dorp telt 1902 inwoners en 761 woningen (2000).
Op de Franse kaart (1811-13) vermeld als Gasselter Neyveen, 1840 Gasselter-Nijeveen, 1851-55 Gasselter Nieuwveen of Nyeveen, 1865 Gasselter Nijeveen en 1867-1899 Gasselternijeveen.
Deze veenkolonie is veel eerder, namelijk reeds in de 17e eeuw, ontstaan dan de overige in Oost-Drenthe, omdat de Hunze in vroeger tijd reeds bevaarbaar was en de rest moest wachten op het gereedkomen van het Stadskanaal. Van hieruit werden daarna de monden door de Drentse venen gegraven. In 1663 zegden Johan Struuck, de landschapssecretaris, en zijn participanten, die veel geld hadden geïnvesteerd in het bevaarbaar maken van de Hunze om zo de Gasselter venen te kunnen aandoen, de transportverdragen met de stad Groningen en het Schuitenschuiversgilde aldaar op, samen met de veenmarkegenoten Eext, Gieten en Bonnen. Daardoor kwam de scheepvaart op de Hunze stil te liggen en stapelden de voorraden turf zich in Gasselternijveen op.
Deze situatie werd in 1664 door zeven Friese schippers doorbroken; hun lading werd op de terugtocht door Groningen in beslag genomen. Hierop nam Friesland enkele Groninger schepen in beslag. Het geschil werd in 1667 door de Staten-Generaal beslecht: de Hunze werd een verkeersweg met vrije doorvaart. Zo ontstond in dit gebied het schippersdorp Gasselternijveen; in 1774 telde het 73 gezinnen, waaronder vijftien schippersfamilies. Deze schippers voerden turf af van de Gasselter venen en brachten die naar de stad Groningen, later ook naar de Hollandse steden, naar steenfabrieken in de provincie Groningen en naar de streken langs IJssel en Utrechtse Vecht. Als retourvracht nam men mest en huisvuil mee terug, ten behoeve van het in cultuur brengen van de veengronden. Het waren ondernemende lieden, die ook buitengaats gingen als kustvaarders. Velen schaften zich een coaster aan en voeren naderhand op de Oostzee- en Scandinavische landen en Engeland (in 1901 27 stuks). Maar zij bleven wonen in Gasselternijveen, dat een echt redersdorp werd en in 1839-1920 een bloeiperiode kende.
In 1881 telde het dorp 67 tjalken van 44-70 ton. In 1913 was Gasselternijveen na Rotterdam, Groningen en Amsterdam de vierde zeehaven van Nederland qua aantal hier geregistreerde schepen, niet voor wat betreft de tonnage. Deze liep overigens op van 60 ton in 1880 tot 100-150 ton in 1920. Tot 1930 was de plaats haven van een wisselend aantal schepen, waar 's winters de meeste schepen terugkeerden. Na 1930 liep de scheepvaart terug.
De bescheiden 18e-eeuwse turfvaart vanuit Gasselternijveen kreeg in 1817 een nieuwe impuls. De plaats was een van de negen veenmarkegenoten, die in dat jaar met de stad Groningen het Convenant sloten met betrekking tot de turfafvoer via het Stadskanaal, omdat de Hunze steeds slechter bevaarbaar werd. In 1832 brak zelfs een verlaat (stuw) door, waardoor de rivier geheel onbevaarbaar werd. Reeds in 1820 bezat het dorp een verzekeringsmaatschappij, in 1849 een scheepswerf, in 1861 een tweede. Het zwaartepunt van de gemeente verschoof van Gasselte naar Gasselternijveen, waar in 1823 het gemeentehuis kwam te staan.
Door de scheepvaart kende het dorp een omvangrijke middenstand; in 1900 telde het vijftig winkeliers en ambachtslieden. Omstreeks de eeuwwisseling kreeg de plaats de aardappelmeelfabriek 'Oostermoer', thans onderdeel van Avebe-concern. Bezienswaardigheden: de Waterstaatskerk (1859) met torenspits (tot 1879 dakruiter), voormalig gemeentehuis, korenmolen 'De Juffer' (1840), de monumentale klok (Amsterdamse School; 1931) en het scheepvaartmuseum (vml. burgerwoning). [Schaafsma]