(Harlingen 1863 -Oegstgeest 1943) Predikant en hoogleraar.
In 1887 promoveerde hij cum laude aan de Leidse universiteit op De beteekenis van de wetenschap van het Folklore voor de godsdienstgeschiedenis onderzocht en aan de Holda-mythen getoetst. Hij was hervormd predikant te Kwadijk, Dokkum en van 1893-1902 te Assen. Als pastor sloeg hij het meest aan bij de meer gegoeden en intellectuelen onder zijn gemeenteleden.
In de Drentse hoofdstad doceerde hij ook aan het »gymnasium. Hij bleef wetenschappelijk actief en werd in 1902 benoemd tot kerkelijk hoogleraar te Leiden. Zijn kracht lag in de praktische theologie en vooral in de vaderlandse kerkgeschiedenis. Met de rijksarchivaris J.G.C. Joosting publiceerde hij in 1916 Schetsen uit de kerkelijke geschiedenis van Drenthe. In 1895 schreef hij samen met S. Gratama het openluchtspel Bij klimmender zonne - Germaansche rechtspleging in de Ballerkuil. In Spectatoriale Vertoogen beschreef hij de woon- en sociale toestanden van gehuchten rond Assen.