Feodaal stelsel, dat zijn oorsprong vond in het bestuurlijk systeem van de Karolingers, waarbij vorsten goederen en rechten in leen gaven aan leenmannen of vazallen, die als bron van inkomsten dienden voor het verrichten van bestuurlijke, rechterlijke en militaire taken.
De basis van de leenverhouding was van oorsprong de persoonlijke band tussen een machthebber, een 'heer', en zijn 'vazal'. De vazal verplichtte zich door het afleggen van de leeneed tot trouw aan zijn heer en tot dienst, meestal militaire dienst, waar tegenover de leenheer bescherming bood en een leengoed als bron van inkomsten.
Leengoederen werden al spoedig beschouwd als een erfelijk recht van de leenman en zijn nakomelingen. Het recht op een leengoed is te zien als een zakelijk recht, als een vorm van bezit, dat onderworpen was aan bijzondere regels en vormen voor wat betreft vererving, verwerving en vervreemding. Een leenman kon op zijn beurt tevens als leenheer optreden door taken te delegeren en goederen als economische basis daarvoor in leen uit geven. De bisschop van Utrecht oefende o.a. de grafelijke macht in Drenthe uit als leenman van de Duitse koning. Daarnaast fungeerde hij als leenheer van de prefect van Groningen en de kastelein van Coevorden. Bovendien had hij een groot aantal van zijn goederen, rechten (zwanenvlot, gruitrecht) en andere inkomsten (tienden) in Drenthe uitgegeven aan leenmannen. De heerlijkheid Ruinen was het belangrijkste bisschoppelijke leengoed.
Als er een nieuwe leenman of leenvrouw optrad moest deze aan de leenheer iets geven of betalen: het zogenaamde 'heergewaad'. Na 1600 bestond dit uit 10 carolusgulden, plus 2 carolusgulden voor het zegelen en 6 gulden en 18 stuiver voor het bij de belening betrokken personeel en leenmannen, gewoonlijk als 'leenjura' aangeduid. In 1528 droeg de bisschop van Utrecht zijn landsheerlijke rechten over aan keizer Karel V. Alle leengoederen, die voorheen als Overstichtse lenen gegolden hadden, werden in het vervolg geadministreerd door een in Overijssel gevestigde leenkamer, als gevolg waarvan zij weldra werden aangeduid als 'Overijsselse lenen'. Vanaf 1529 functioneerde in Overijssel een instituut, dat aanvankelijk als 'Leenhof in Overyssel' werd aangeduid en na de Opstand, in het bijzonder in de 18e eeuw, als 'provinciale leenkamer'. De Overijsselse leenkamer werd afgeschaft bij de Staatsregeling van 1801, maar bleef werkzaam tot 1805. [Nip]