Klein platbodem turfschip uit de 16e, 17e en 18e eeuw.
Deze smalle vaartuigen hadden een geringe diepgang. Daardoor konden ze tot ver in de venen turf laden. Snabben werden aanvankelijk vooral bevaren door leden van het snabbevaarders- of schuitenschuiversgilde, die over de Oostermoersche Vaart turf ophaalden uit Noordoost-Drenthe en naar Groningen brachten. Als retourvracht namen de snabbeschippers stratendrek mee uit Groningen, waarmee de dalgronden, de afgegraven veengronden, werden opgehoogd en bemest.
In de 17e eeuw was de snabbe in de Drents-Groningse Veenkoloniën de belangrijkste turfhaler. In andere delen van Drenthe kwam ze niet voor. De snabbe was in het begin van de 17e eeuw een ongedekt vaartuig van ca. 10 meter lang, met een vierkant razeil en met een rechte en opmerkelijk puntige voorsteven of 'sneb' waaraan het schip zijn naam te danken had. Na 1621 werden de snabben, op last van het bestuur van Stad en Lande van Groningen, alleen nog met een kromme steven gebouwd. Dit was een gevolg van de invoering van de Drentse turfimpost waarbij uniforme scheepsmaten vereist waren.
In de 18e eeuw werden de snabben steeds groter en waren er zelfs exemplaren waarmee op de Wadden kleine kustvaart werd bedreven. Behalve in de stad Groningen kwamen de snabben op vrijwel alle Groningse Veenkoloniale werven van de helling. Ze werden ook gebouwd in het Drentse Spijkerboor op de scheepswerf van Willem Grevijlink. Rond 1800 was het met de snabben gedaan. Als turfschip werden ze opgevolgd door de tjalk en de praam.