Actief in het gebied (een strook veen van 1300 morgen) dat de buren van Steenbergen en Ten Arlo, toen zij in 1621 een contract met Roelof van Echten hadden gesloten, zelf hadden gehouden (zie: Compagnie van 5000 morgen). In 1633, toen de Compagnie van 5000 morgen daadwerkelijk van start ging, vroegen de buren voor hun veen eveneens octrooi aan bij het landschapsbestuur. Deze aanvraag werd op de lange baan geschoven, mede omdat Van Echten hun het recht ontzegde hun eigen veen af te graven. Door zijn positie was hij in staat een effectieve blokkade op te werpen. Pas in 1651 slaagde men erin een akkoord met Roelofs zoon Johan te bereiken. Al eerder was het veen in drie porties verdeeld, waarbij die van Steenbergen 15/32 deel kregen en die van Ten Arlo ook. Het resterende 2/32 deel was voor de Zuidwolder familie Lubbinge.
Direct na de overeenstemming met Johan van Echten werd begonnen met het graven van de Zuidwolder Sloot (Alteveerse of Sloodsche Opgaande) die het veen moest verbinden met de Hoogeveensche Vaart. Dit opgaande vormde de westgrens van het veengebied. Tussen 1731 en 1736 werden er jaarlijks tussen de 356 en 388 dagwerken turf afgevoerd en van 1763 tot 1775 tussen de 506 en 678 dagwerken per jaar. Ten zuiden van het gebied van de Zuidwolder Compagnie lag, in de gemeente Zuidwolde, het Kerkenveld. Voor een deel bestonden deze veldgronden uit winbare veengronden, naar schatting ca. 200 ha. De turf hieruit werd in de periode 1836-1845 afgevoerd via de Zuidwolder Sloot. In de gemeente Zuidwolde was na 1850 nog sprake van veenderij op behoorlijke schaal. Na 1850 werd ook het meer westelijke gedeelte van het Kerkenbovenveen afgegraven. In het begin van de jaren 1860 ging het om 3000-5000 dagwerk per jaar. Ook in de jaren daarna waren nog enige honderden veenarbeiders in Zuidwolde actief.