Gerechtigheid tot het genot van de jacht, die volgens de Jachtwet 1954 toekomt aan de eigenaar van de grond. De eigenaar kan het jachtrecht wel verhuren.
Om te mogen jagen dient men in het bezit van een jachtakte te zijn. In de eerste eeuwen van de jaartelling zal de jacht vrij geweest zijn. Vanaf de 10e eeuw was het in Drenthe in bezit van de bisschop van Utrecht. Hij kreeg dit zogenaamde recht van foreest geschonken door de koning. Voor de jacht was nu toestemming nodig van de landsheer, hoewel in de praktijk veel vrijheid gelaten zal zijn. Het wild bestond uit herten, beren, wilde zwijnen en wolven. Landsheer Filips II verbood in 1563 alle jacht, behalve die op hazen, konijnen, zwanen, reigers en ander gevogelte als snippen en eenden. Een bijzonder jachtrecht was de valkenjacht. De landsheer had het recht op valken, die uitstekende jagers waren. Een aantal kerken bijv. moest deze belasting in natura betalen (Valkengeld). Later werd deze valkenjacht afgekocht met een jaarlijks bedrag.
Vanaf de 17e eeuw werd het jachtrecht verbonden met de eigendom van grond, en wel aan een kwart waardeel (aandeel) in de gemeenschappelijke grond van het dorp. Doortrekkende soldaten, pachters en keuters mochten dus niet jagen, evenmin als personen van buiten Drenthe. Wild mocht ook niet verhandeld worden, waarschijnlijk om de wildstand op peil te houden; de jagers moesten daarop een eed afleggen.
Met enige regelmaat maakten de Staten van Drenthe nieuwe reglementen op jacht en visserij. Daarin kwam in de 18e eeuw de bepaling dat voor het jachtrecht betaald moest worden en dat het toekwam aan wie minimaal twee gulden in de grondbelasting betaalde. Het wild dat toen in Drenthe voorkwam, bestond uit wilde zwijnen, reeën, wolven, vossen, hazen, konijnen, korhoenders, patrijzen en velerlei gevogelte. Ook otters, wezels, eekhoorns en egels trof men er aan. In de Drentse heerlijkheden kwam het jachtrecht uitsluitend aan de heer toe. Regelmatig, tot ver in de 18e eeuw, organiseerden de dorpen gezamenlijke wolvenjachten, omdat deze dieren veel schade aan het vee toebrachten.
In de Franse tijd kreeg de grondeigenaar het jachtrecht op zijn eigendom. De Jachtwet van 1814 maakte verkoop en vervoer van wild mogelijk, waardoor de jacht sterk toenam en de wildstand terugliep. Wel moest de provinciale overheid een jachtvergunning afgeven en waren er jachtopzieners om op de naleving van de wet toe te zien. De boermarken verhuurden het jachtrecht in hun marke jaarlijks, meest aan een of meer dorpsgenoten.
De Jachtwet van 1923 deed alle oude jachtrechten vervallen. Een jager moest een jachtakte hebben die voor heel Nederland gold en een jachtveld kopen of huren. In de 20e eeuw kwam het jachtrecht meer en meer in handen van kapitaalkrachtige jagers, ook van buiten de provincie. De jachtopzieners hielden de wildstand in het oog en bestreden de stroperij. Voor al of niet te bejagen soorten hanteerde men de mate van nut of schadelijkheid van dieren. Voorts werden eisen gesteld aan de jachtmiddelen en het gedrag van jagers. Sindsdien is de regelgeving voortdurend aangescherpt. Thans zijn jacht, schadebeperking en soortenbeheer wettelijk geregeld in de Flora- en Faunawet en zijn de jagers georganiseerd in zogeheten wildbeheereenheden (w.b.e.'s).