Voor de opkomst van de kunstmest bemestten de boeren op de zandgronden hun bouwland (op de essen) met een mengsel van plaggen en dierlijke mest. Daartoe werden er in de veestallen grote hoeveelheden plaggen met plantaardig materiaal gebracht om daar tezamen met de uitwerpselen van de dieren te composteren.
In Drenthe werd daarbij aanvankelijk ook gebruik gemaakt van grasplaggen, gestoken in de beekdalen. Vanaf de 17e eeuw echter werd het gebruik van deze 'groene' plaggen teruggedrongen. Lange tijd meenden historici dat deze wijze van bemesting vele eeuwen oud moest zijn. En hoewel het gebruik van organisch strooiselmateriaal al kan worden aangetoond in de late prehistorie, is men recent tot het inzicht gekomen dat de bovengenoemde wijze van mestbereiding en -verzorging in Drenthe eerst vanaf de tweede helft van de 17e eeuw in betekenis toenam, toen men steeds grotere hoeveelheden plaggen ging gebruiken. In Anloo, bijv., werd bij het opmaken van een willekeur in 1619 omtrent het steken van plaggen nog geen hoeveelheid vastgesteld. Eerst in 1684 bepaalde men dat per vol waardeel jaarlijks 8 voer (= wagenvrachten) plaggen gestoken mochten worden. In 1726 werd dat aantal bijgesteld tot 24. Aan het begin van de 19e eeuw klaagde de burgemeester dat 'er nu verscheidene [lieden] zijn, die er twintig, ja zelfs meer voer plaggen per vierendeel waardeel steken', ofwel 80 voer per volle waar. Een ontwerp-willekeur uit 1830/40 noemde een hoeveelheid van 15 voer per vierendeel.
Een en ander vereiste een steeds grotere inzet van arbeid. Met het (toenemend) gebruik van plaggen, werden steeds grotere hoeveelheden nutriënten van het grote areaal 'woeste gronden' naar het vele malen kleinere areaal bouwland overgebracht, wat uiteindelijk de opbrengsten van de gewassen ten goede kwam. Op de langere duur had het toenemend gebruik van plaggen een sterke verzuring van de esgronden tot gevolg, waardoor de groeiomstandigheden van de gewassen verslechterden. Dit laatste moet een belangrijke oorzaak zijn geweest van een (tijdelijke) daling van de roggeopbrengsten in de periode 1860-1880, die bekend werd onder de benaming de Ziekte der Drentse essen.