Variëteit boekweit, geteeld op speciaal geprepareerde veengrond.
Al in de 17e eeuw werd er in de Drentse venen (o.a. bij Hoogeveen) op meer of minder grote schaal boekweit geteeld op basis van de zogenaamde brandcultuur.
Wilde men in een stuk, woest veenland boekweit telen, dan diende dat veen eerst ontwaterd te worden door daarin op gezette afstanden greppels te graven, hetgeen gewoonlijk in het najaar gebeurde. Het veen werd 'op akker gelegd'. De opslag zoals heide, struiken en bomen, werd door afbranden verwijderd. Daarna werd de bovenste veenlaag door middel van een hak in grote kluiten gehakt. Het aldus bewerkte veen kreeg dan de gelegenheid tot in het voorjaar te drogen, terwijl de kluiten gewoonlijk in de winter nog meer stuk vroren. Was het behakte veen voldoende ingedroogd, dan begon men met het branden. Dit veenbranden had, afhankelijk van de weersomstandigheden, plaats van mei tot half juni. Om het veen te branden werd het door middel van een vuurkorf in de brand gestoken. De bedoeling was dat slechts de buitenste randen van de kluiten verbrandden, opdat de as als meststof voor het in te zaaien gewas kon dienen. Was het vuur eenmaal gedoofd dan begon men zo spoedig mogelijk met het zaaien. Een veenakker die op deze wijze voor de eerste keer werd gebruikt, werd nog geëffend door en een omgekeerde eg overheen te slepen. De oogst van de veenboekweit viel gewoonlijk later in het seizoen dat die van de gewone, zandboekweit en wel in het laatst van september of in oktober.
De opbrengsten wisselden echter sterk per jaar. De gemiddelde opbrengst wisselde van ca. 5 hl/ha tot ca. 14 hl/ha. Maar de plant was gevoelig voor weersinvloeden zoals vorst tijdens de bloeiperiode of langdurige regen bij het rijpen of oogsten. Zo waren er goede en slechte boekweitjaren. In 1845 mislukte de oogst geheel, terwijl het jaar daarop -1846 - een goed jaar was met een gemiddelde opbrengst van 20hl/ha. De jaren 1879 en 1890 waren eveneens rampjaren. In dat laatste jaar was de opbrengst gemiddeld slechts 1 hl/ha. Na de oogst werd de gemaaide boekweit tussen de 8 en 14 dagen op het land te drogen gezet. Per kar werd het daarna naar de boerderij gebracht waar het gedorst werd.
Met name het veenbranden heeft, naarmate de teelt zich rond het midden van de 19e eeuw uitbreidde, steeds veel ergernis veroorzaakt. Daar er vaak grote oppervlakten boekweitenveen werden gebrand, ontstond er een grote rookontwikkeling die vaak met de Duitse term 'Moorrauch' wordt aangeduid. Deze rook bleef bij windstil weer dagenlang hangen. De rook verspreidde zich, afhankelijk van de wind, over grote gebieden en verre afstanden; er wordt wel gezegd tot ver de Noordzee en tot aan Wenen. Ze veroorzaakte bij mensen met ademhalingsproblemen grote overlast. Ook de natuur leed onder de rook.
De teelt van veenboekweit bereikte haar grootste uitbreiding in de periode 1860-1880. In het absolute topjaar 1876 werd in Drenthe bijna 7000 ha veen met veenboekweit beteeld. Veruit de meeste boekweit werd geteeld in de uitgestrekte veengebieden in het oosten van de gemeente Emmen in het genoemde topjaar zo'n 3700 ha. Het gebied daar was 's zomers een groot bloeiend boekweitveld. Speciaal om zich op de teelt van boekweit te richten hadden die in deze venen na 1860 vele honderden, meest rooms-katholieke occupanten gevestigd, meestal afkomstig van uitgeboerde veenboekweitkolonies in het Duitse deel van het uitgestrekte Bourtangerveen. Deze boekweitboeren verkochten hun oogst aan opkopers uit Emmen of Zuidbarge, die het in Coevorden of Groningen op de markt brachten.
De teelt werd na 1878 ingekrompen, mede onder invloed van de zich aftekenende 'grote landbouwcrisis'. Als geen ander 'graan'-gewas verloor de boekweitteelt sindsdien zijn rentabiliteit. Daarbij kwam dat een verminderende bijenhouderij tot steeds lagere opbrengsten in de teelt leidde, die aan het begin van de jaren '20 van de 20e eeuw dan ook zo goed als geheel ophield te bestaan. [Bieleman & Timmer]