Toestand waarin iemand leeft die zeer weinig te besteden heeft.
Drenthe en armoede lijken twee onafscheidelijke begrippen. Verantwoordelijk daarvoor is het heersende historische beeld van hulpbehoevende veenarbeiders en armoedige kleine keuters op de zandgronden. Dat beeld klopt slechts zeer gedeeltelijk met de historische werkelijkheid. Weliswaar zijn er periodes in de Drentse geschiedenis aan te wijzen waarin er sprake is geweest van relatieve armoede, maar studies wijzen uit dat grote armoede niet de regel is geweest.
De Drentse samenleving bestond tot in de 19e eeuw uit een betrekkelijk rijke bovenlaag van eigenerfden, een grote groep van boeren die als pachter of eigenaar van grond een goed bestaan leidden, ambachtslieden, keuters en arbeiders. Het aantal hulpbehoevenden onder deze laatstgenoemden was voor 1800 relatief gering. In elk dorp waren er weliswaar ouden van dagen en zieken te vinden die moesten aankloppen bij de diaconie, maar wie gezond was werd geacht mee te werken op het land. Slechts in de winter moesten enkele gezinnen soms een beroep doen op de armenzorg. Bedelarij kwam voor, maar werd scherp gecontroleerd. Wie bedelde had toestemming van het lokaal gezag nodig en dat werd in de regel slechts verleend aan armen die in een Drents dorp woonden. Anderen werden verjaagd.
Het beeld van het armoedige Drenthe deed na 1800 opgang. Vooral mensen van buiten de provincie schonken er aandacht aan. Zij letten op uiterlijke kenmerken, waar de Drentenaren zelf weinig belangstelling voor hadden. Hun kleding was eenvoudig en de inrichting van de huizen sober. Daarbij kwam dat de geldeconomie in Drenthe tamelijk gebrekkig was ontwikkeld. Veel gebeurde nog op basis van ruilhandel.
In de jaren '20 en '30 van de 20e eeuw verspreidde het beeld van het arme Drenthe zich snel over Nederland. Oorzaak was de crisis in het veen. Sedert de opkomst van de kolen als brandstof had de turfwinning aan belang ingeboet. Gedurende de WO I, toen er een gebrek aan brandstof bestond, beleefde de turfgraverij een laatste hausse. Veel ongeschoolde jonge arbeiders en hun gezinnen trokken naar Zuidoost-Drenthe. Na de oorlog verloren zij hun werk, met als gevolg grote armoede en werkloosheid. De besten onder hen konden elders aan de slag, zoals in de Twentse textielindustrie, de Limburgse mijnen en bij Philips Eindhoven. Wat restte was een groep werklozen, waarvan een deel aan de zelfkant van de samenleving leefde. Vooral over hen verschenen veel verhalen en foto's in de landelijke pers, zodat een tamelijk overdreven indruk ontstond van de werkelijke noden in het veen. Gevolg was wel dat er allerlei acties werden opgezet om de schrijnendste armoede te lenigen. Dit leidde o.a. tot de oprichting van Opbouw Drenthe. Het beeld van het arme Drenthe werd bovendien versterkt door het populair boek van Anne de Vries, Bartje, waarin het geromantiseerde verhaal van een keutergezin wordt geschilderd.
Net als elders in Nederland ging het in de crisisjaren tussen beide wereldoorlogen slecht met dit deel van de boerenstand. Onder invloed van arbeideristisch georiënteerde denken in de jaren '60 en '70 van de 20e eeuw werden de verhalen over de armoede in de venen verder verdiept en geëxtrapoleerd naar de 19e eeuw. In sommige boeken werden de veenstreken in Drenthe vergeleken met de Derde Wereld. Wetenschappelijke studies tonen echter aan dat in de 19e eeuw veenarbeiders relatief beter af waren dan landarbeiders. En ook in vergelijking met bijv. steden in het westen van het land was er in Drenthe niet echt sprake van grote armoede. Een vergelijking tussen een Amsterdamse kelderwoning en een plaggenhut op de hei viel soms zelfs in het voordeel van de laatste uit. In 2000 leidde de vraag over de armoede in de venen tot een verhit debat tussen historici en andere belangstellenden. Tot conclusies leidde dat niet, behalve dat verder onderzoek gewenst is. [Karel]