Vorming van veen. Voorwaarde daarvoor is dat er meer dode plantenresten gevormd worden dan er door bacteriën kunnen worden afgebroken. Het merendeel van de Drentse venen is gevormd in het Holoceen, met name in het - naar de huidige maatstaven gerekend -, vochtige en warme Atlanticum (van 6000 tot 3000 jaar v.Chr.). Dit resulteerde in de vorming van het overwegend uit veenmossen bestaande hoogveen.
In de tweede helft van het Atlanticum braken als gevolg van de overvloedige neerslag de afsnoeringen op veel plaatsen door en gingen de oorspronkelijk dalen opnieuw als stroomdal fungeren. Het werd in deze natte periode in de stroomdalen aanmerkelijk droger. Langs de waterlopen kwam een broekbos tot ontwikkeling met veel elzen, wat riet en zegge. Deze vegetatie leidde tot de vorming van een grondwaterveen, bestaand uit mesotroof broekveen.
Door de relatief drogere omstandigheden in de zomer kwam een goede vertering en veraarding van dit veen tot stand. In principe is de ontwikkeling van het (vroegere) hoogveen voor zover het de verlandingsvenen en grondwater-venen betreft identiek aan die van het veen in de stroomdalen. Tijdens het warme en vochtige Atlanticum groeide het veenpakket snel en werd spoedig zo dik dat de veenvormende planten het contact met het grondwater verloren. De vegetatie werd steeds meer afhankelijk van het voedselarm regenwater. Het veen groeide zowel in verticale als in horizontale richting en breidde zich ook over de aangrenzende hogere zandgronden uit waar zich een duidelijk podzolprofiel had gevormd. De veenmossen vormden grote en kleine bulten met er tussen lage, natte slenken. Op de bulten kwam veel wollegras voor. In de slenken ontwikkelde zich het drijvende veemosveen Sphganum cuspidatum (spalter).
De uitbreiding van het veen over de hogere zandgronden vond overwegend plaats vanaf ca 2000 voor Chr. De grond werd door het steeds stijgende grondwater steeds natter. Er ontstonden grote aantallen sterk gewelfde veenmoskoepels die zijdelings afwaterden. Tussen de bulten, of tussen een bult en een er naast liggende zandkop ontstond een meerstal. Waar veel meerstallen naast elkaar voorkwamen, konden ze omstreeks 500 v.Chr., door erosie boven- of ondergronds (slokkerts), met elkaar in verbinding komen en veenstroompjes vormen. Deze (voormalige) veenstroompjes lagen (voor een deel) vaak op (huidige) zandruggen. Voorbeelden uit Zuidoost- Drenthe zijn delen van de vroegere Ellenbeek, Bargerbeek, Zwarte Racker en Runde. Met deze veenstroompjes verloor het gebied nog meer voedingsstoffen en werd het milieu nog oliogotrofer en nieuwe veenmossen gingen overheersen.
In het Subatlanticum kwam het weinig gehumificeerde jonge veenmosveen (bolster of wit-veen) tot ontwikkeling. De scheiding tussen zwartveen en witveen wordt veelal gevormd door grauwveen dat, als het veel wollegrasresten bevat, ook wel loklaag genoemd wordt en vroeger wel werd aangeduid als grenshorizont van Weber.
De ontwikkeling van het hoogveen kwam tot een einde toen de mens het geheel ging ontwateren voor boekweitbrandcultuur, bovenveencultuur en vervening. In Drenthe hebben tal van grote en kleinere hoogveengebieden bestaan. Resten er van komen bijv. nog voor in het Kolonieveld (Fochteloërveen), het Bunnerveen, het Hogeveen noordelijk van Vries, Emmererfscheidenveen, Bargeroosterveen, Nieuw-Dordrecht, Weiteveen, Amsterdamsche veld, Schoonebekerveld, Bargerveen, Dalerveen en Dalerpeel. Geen ervan is nog ongerept. Een aantal heeft de status van natuurreservaat, waarin getracht wordt het hoogveen weer 'tot leven' te brengen.
Het grootste gedeelte van de voormalige hoogveengebieden staat nu bekend als veenkolonie. De bekendste daarvan zijn die oostelijk van de Hondsrug onderdeel van het vroegere Bourtangerveen in Zuidoost-Drenthe, Smilde, rond Hoogeveen, Odoornerveen enz.
Het veen in de veendobben , de zgn. veenties, wordt ook tot de Formatie van Griendtsveen gerekend. Er komen daarbinnen echter twee varianten voor: de veenties die ontstaan zijn in afvoerloze laagten die door uitstuiving in het Weichselien zijn ontstaan. Deze zijn nagenoeg geheel met oligotroof veen gevuld: de pingoruïnes. Het mechanische van kwelwater dat zorgde voor de pingovorming, zorgde na de afsmelting ook voor aanvoer van relatiefvoedselrijk water. De basis van het veen in echte pingo's wordt dan ook gevormd door een op zijn minst mesotroof veen waarop na verlanding oligotroof regenwaterveen werd gevormd. [Booij]